HWW ZWW KWW

Grammatica woordsoorten §8
Hulpwerkwoord -  Zelfstandig werkwoord - Koppelwerkwoord
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten §8
Hulpwerkwoord -  Zelfstandig werkwoord - Koppelwerkwoord

Slide 1 - Diapositive

Stillezen

Slide 2 - Diapositive

Wat leer je vandaag?
  1. Wat de verschillende werkwoorden zijn ( hulpwerkwoord-zelfstandig werkwoord - koppelwerkwoord)
  2. Wat de verschillende tussen de werkwoorden zijn
  3. Hoe je de verschillende werkwoorden kunt herkennen en benoemen 

Slide 3 - Diapositive

Een voorbeeld
  1. Mijn vader zwemt elke zondagochtend twintig banen in het zwembad. 
  2. Mijn vader wil heel graag gaan zwemmen
  3. Mijn vader is een hele goede zwemmer.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Kortom:
1. Een ( enkelvoudige) zin heeft ALTIJD maar 1 koppelwerkwoord OF 1 zelfstandig werkwoord

2. Het koppelwerkwoord of het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin!

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord => werkwoordelijk gezegde 
In de zin vindt een handeling plaats (er wordt iets gedaan!)

- er staat dus maar een zelfstandig werkwoord in een zin.
- alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden


Slide 7 - Diapositive

Koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord => naamwoordelijk gezegde 
In een zin met een koppelwerkwoord wordt een toestand/eigenschap aangegeven ( Iemand "is" iets!)
- er staat dus maar een koppelwerkwoord in een zin.
ZIJN - WORDEN - BLIJVEN - BLIJKEN - LIJKEN - SCHIJNEN - HETEN - DUNKEN - VOORKOMEN
- alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden

Slide 8 - Diapositive

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord => werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde 

- Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan heb je ook hulpwerkwoorden. 
-Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan.


Slide 9 - Diapositive

Stappenplan
Stap 1: Doet iemand iets (A) of "is" iemand iets? (B)
A = zelfstandig werkwoord (ww gezegde)
B = koppelwerkwoord ( nm gezegde)

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.

Doet IVY iets of is IVY iets?

Slide 10 - Diapositive

Stappenplan
Stap 2: Hoeveel werkwoorden staan er in een zin?
1 werkwoord = zelfstandig werkwoord OF koppelwerkwoord
2 werkwoorden = 1 hulp ww + zww/kww
3 werkwoorden = 2 hulpww + zww/kww

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 11 - Diapositive

Stappenplan
Stap 3: Benoem de werkwoorden
- bij meerdere werkwoorden staat het belangrijkste werkwoord meestal achter in de zin ( hele werkwoord of voltooid deelwoord)
- Er kan geen koppelwerkwoord EN een zelfstandig werkwoord in de zin staan!

VB: IVY heeft gisteren een nieuwe jas gekocht.


Slide 12 - Diapositive

En nu even oefenen....
Geef van de werkwoorden in de zinnen aan of ze:
1. Koppelwerkwoord (kww)
2. Zelfstandig werkwoord (zww)
3. Hulpwerkwoord (hww)

Zijn.

Slide 13 - Diapositive

Onze dokter was toen weer drie kilo aangekomen.
A
was = hww aangekomen = zww
B
was = kww aangekomen = zww
C
was = hww aangekomen =kww
D
was = zww aangekomen = zww

Slide 14 - Quiz

Ik wil dansen!
A
dansen = kww
B
dansen = hww
C
dansen = zww

Slide 15 - Quiz

Mijn vader is een oude man.
A
is= kww
B
is= hww
C
is= zww

Slide 16 - Quiz

Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
A
heb= zww gegeven = zww
B
heb= hww gegeven = kww
C
heb= kww gegeven = zww
D
heb= hww gegeven = zww

Slide 17 - Quiz

De meeste leraren zijn aardig.
A
zijn= kww
B
zijn= hww
C
zijn= zww

Slide 18 - Quiz

Zelfstandig aan de slag
Blz 218 - 219 Maak opdracht 1 t/m 4


Slide 19 - Diapositive

Afkortingen
blw = bepaald lidwoord (de / het)               olw = onbepaald lidwoord (een)
czn = concreet zelfstandig naamwoord (bijv. fiets)
azn = abstract zelfstandig naamwoord (bijv ruzie, maand)
zn - e = eigennaam (bijv. Max, Nijkerk)
bn = bijvoeglijk naamwoord                       st. bn = stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
pers. vnw = persoonlijk voornaamwoord (hij, ik wij)
bez. vnw = bezittelijk voornaamwoord (mijn, zijn, haar uw)
hww = hulpwerkwoord               zww= zelfstandig werkwoord          
kww = koppelwerkwoord


Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo