Les sports

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

In het volgende filmpje hoor je allemaal namen van sporten. Welke sporten die je hoort staan niet op pagina 333 van je klapper? Schrijf ze in je schrift met de Nederlandse vertaling erachter. 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Noem in het Frans jouw
4 favoriete sporten

Slide 4 - Carte mentale


A
ils jouent au foot
B
ils jouent au volleyball
C
ils jouent au rugby
D
ils jouent au hockey

Slide 5 - Quiz


A
l'équitation
B
la natation
C
l'escrime
D
la pétanque

Slide 6 - Quiz


A
le karaté
B
le judo
C
la course
D
la boxe

Slide 7 - Quiz


A
ils jouent au handball
B
ils jouent au foot
C
ils jouent au hockey
D
ils jouent au basket

Slide 8 - Quiz

le basket
La planche 
à voile
Le foot
La natation
La gymnastique
L'équitation

Slide 9 - Question de remorquage

Als je zegt dat je een sport doet, gebruik je het werkwoord "faire" (doen/maken). Je kan dit met alle sporten combineren.

Slide 10 - Diapositive

Je kent dit rijtje al uit Periode 1 (over het weer) en moet het nu weer kennen:

je fais
tu fais
il/elle/on fait
nous faisons
vous faites
ils/elles font

Slide 11 - Diapositive

Als je zegt dat je een sport doet, gebruik je :

vorm van faire + du / de la / de l' + sport

"du" gebruik je bij "mannelijke sporten" 
(le foot, le basket)

"de la" gebruik je bij "vrouwelijke sporten"
(la danse, la boxe)

"de l' " gebruik je bij sporten die beginnen met een klinker/stomme h (l'athlétisme, l'équitation) 

Slide 12 - Diapositive

Je moet in de woordenlijst leren welke sporten mannelijk zijn en welke vrouwelijk.

Tip: leer vooral welke sporten vrouwelijk zijn. Het zijn er maar een paar. Onthoud die goed. 
De rest is mannelijk

Slide 13 - Diapositive

Je fais ______ foot
Je fais ____ équitation
Je fais ____ danse
du
de la
de l'

Slide 14 - Question de remorquage

Maak nu oefening 10 op p. 334 van je klapper

Slide 15 - Diapositive

Bij sommige sporten kan je naast de uitdrukking met "faire" ook het werkwoord "jouer" (spelen) gebruiken. Het gaat hier om de spelsporten, zoals :

- le foot
- le basket
- le tennis de table
- le volley
- le badminton

Slide 16 - Diapositive

Als je wilt zeggen dat je een spelsport doet, gebruik je:

vorm van jouer + au  + sport

Je joue au foot
Je joue au basket
Je joue au tennis de table
Je joue au volley
Je joue au badminton.

Let op: je kan deze uitdrukking alleen gebruiken bij spelsporten. De uitdrukking met faire kan je bij alle sporten gebruiken

Slide 17 - Diapositive

Maak nu oefening 11 op p. 335 van je klapper.

Gebruik bij de spelsporten jouer au en bij de andere sporten de uitdrukking met faire du/de la/de l'

Slide 18 - Diapositive

Tot slot nog 5 quizvragen om te zien of je het snapt!
Je ________ foot
A
fais du
B
fais de la
C
joue du
D
joue au

Slide 19 - Quiz

Tot slot nog 5 quizvragen om te zien of je het snapt!
Je ________ équitation
A
fais du
B
fais de l'
C
joue du
D
joue de l'

Slide 20 - Quiz

Tot slot nog 5 quizvragen om te zien of je het snapt!
Je ________ danse
A
fais du
B
fais de la
C
joue au
D
joue de la

Slide 21 - Quiz

Tot slot nog 5 quizvragen om te zien of je het snapt!
Je ________ badminton
A
fais du
B
fais de la
C
joue au
D
joue de la

Slide 22 - Quiz

Tot slot nog 5 quizvragen om te zien of je het snapt!
Je ________ cyclisme
A
fais du
B
fais de la
C
joue au
D
joue de la

Slide 23 - Quiz