9.3

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Terugblik leerdoelen 9.2
  1. Je kunt uitleggen hoe en door wat je besmet kunt raken
  2. Je kunt uitleggen hoe je lichaam ziekteverwekkers herkent en bestrijd.

Slide 5 - Diapositive

Zet de onderstaande woorden op de juiste plek in de afbeelding
bloedvat
vet
zweetklier
haar
haarspiertje
zintuigcellen
onderhuids bindweefsel 
lederhuid
kiemlaag
hoornlaag

Slide 6 - Question de remorquage


Juna zegt: Iemand wordt altijd ziek als er micro-organismen binnendringen.
Nova zegt: Als je ziekteverwekkers in je lijf hebt hoef je niet ziek te zijn, wel ben je besmet. 
Wie heeft er gelijk?
A
Juna
B
Nova
C
Juna & Nova
D
Geen van beiden

Slide 7 - Quiz


Hoe noem je de eiwitten op een ziekteverwekker?
A
antistoffen
B
lichaamseigen
C
antigenen
D
lichaamsvreemd

Slide 8 - Quiz

Verbind de plaatjes met de juiste tekst.
Ziekteverwekkers met antigenen
Witte bloedcellen ontwerkpen passende antistof
Witte bloedcellen die de juiste antistoffen maken gaan zich snel delen, er komen veel antistoffen in het bloed.
Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar.
Vreetcellen ruimen de gekoppelde ziekteverwekkers op.

Slide 9 - Question de remorquage


Waarom wordt je niet ziek als je voor een 2de keer door een ziekteverwekker wordt besmet?
A
Je kunt niet meer geïnfecteerd worden.
B
Je geheugencellen herkennen de ziekteverwekker en schakelen hem uit.
C
De ziekteverwekker kan niet meer in je lichaam komen.
D
Je lichaam is aan de ziekteverwekker gewend en wordt dus niet meer ziek.

Slide 10 - Quiz


Twee mensen raken besmet met het waterpokkenvirus. De een heeft als kind waterpokken gehad, de ander niet. Welke lijn hoort bij degene die nog nooit waterpokken heeft gehad?
A
Lijn B, hij wordt gelijk heel ziek.
B
Lijn B, hij maakt veel meer antistoffen aan.
C
Lijn A, het duurt langer voordat hij antistoffen gaat aanmaken.
D
Lijn A, hij maakt veel minder antistoffen aan.

Slide 11 - Quiz

Sleep de onderstaand woorden naar de juiste plaats in de afbeelding.
antistoffen
witte bloedcel type 2 
antigenen
ziekteverwekker
witte bloedcel type 1

Slide 12 - Question de remorquage

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive


Welke keuze maak je?
A
Ik zit in rood
B
Ik zit in geel/groen doe mee met de uitleg
C
Ik zit in geel, ga zelfstandig werken
D
Ik zit in groen, ga zelfstandig werken

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

0

Slide 18 - Vidéo


Je krijgt een injectie met antistoffen ingespoten. Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief

Slide 19 - Quiz


Een baby krijgt via de moedermelk antistoffen. Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief

Slide 20 - Quiz


Marit is door een hond gebeten ze haalt een serum-injectie tegen tetanus.
Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief

Slide 21 - Quiz


Bas is erg ziek geweest, hij had mazzelen. Gelukkig is hij weer beter en kan hij het nooit meer krijgen.
Dit is een voorbeeld van:
A
natuurlijke immunisatie, passief
B
kunstmatige immunisatie, actief
C
natuurlijke immunisatie, actief
D
kunstmatige immunisatie, passief

Slide 22 - Quiz


Leg uit wat het verschil is tussen actief en passieve immunisatie.

Slide 23 - Question ouverte

Slide 24 - Diapositive


Wanneer krijgt iemand antibiotica. 
A
Als iemand ziek blijft en is besmet met een virus
B
Als iemand ziek is en niet meer beter kan worden.
C
Als iemand ziek blijft en is besmet door een bacterie.
D
Als iemand ziek is en besmet is door een schimmel.

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Diapositive

0

Slide 27 - Vidéo


Iemand die allergisch is reageert heftig op:
A
Stofdeeltjes
B
Antistoffen
C
Histamine
D
Antigenen

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Diapositive


Leg uit in eigen woorden wat een auto-immuunziekte is.

Slide 30 - Question ouverte


Waarom kun je een auto-immuunziekte niet bestrijden met antistoffen?
A
Er is geen ziekteverwekker en dus geen antigenen waaraan antistoffen kunnen binden.
B
Antistoffen worden gelijk kapotgemaakt.
C
Hierdoor wordt je juist zieker want je lichaam valt dan nog harder aan.
D
Een auto-immuunziekte kun je wel bestrijden met antistoffen. Je moet ze alleen ingespoten krijgen want je maakt ze zelf niet.

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Diapositive