Grammatica 1.7 M2

Grammatica
1 / 36
suivant
Slide 1: Carte mentale
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Grammatica

Slide 1 - Carte mentale

Lezen
timer
15:00

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je kunt het onderwerp in een zin vinden
  • Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
  • Je kunt het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen
  • Je kunt het lijdend voorwerp vinden in een zin 

Slide 3 - Diapositive

Waarom moet je kunnen ontleden?
Voor de gewone dagelijkse communicatie in je moedertaal hoef je geen zinnen te kunnen ontleden.

Zinsontleding is *wel* nodig voor officiële communicatie in je moedertaal, en voor het goed leren van een andere taal.
Om bij het eerste te beginnen: als je een goede, foutloze sollicitatiebrief wilt schrijven, heb je veel nut van kennis van de juiste zinsopbouw. Ook voor het opstellen van een contract of een onderlinge overeenkomst moet je zinnen kunnen produceren die (juridisch) correct zijn.

Je wordt serieuzer genomen!!!


Slide 4 - Diapositive

Persoonsvorm

Hoe kun je de persoonsvorm vinden? 

Slide 5 - Diapositive

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 6 - Diapositive

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 7 - Diapositive

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 8 - Diapositive

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Krijg ik nieuwe schoenen?


Eet hij alle snoep op?


Wil mijn vriend graag naar het zwembad?

Slide 9 - Diapositive

Let op:


Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).


Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.


Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.

Slide 10 - Diapositive

Waar loop ik?


Wie eet alle snoep op?


Wanneer hebben jullie de les bekeken?

Waar liep ik?


Wie at alle snoep op?


Wanneer hadden jullie de les bekeken?

Slide 11 - Diapositive

Welke twee manieren heb je geleerd om de persoonsvorm te vinden?

Slide 12 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm in de zin:
In zijn vrije tijd gaat Kees graag crossfietsen.

Slide 13 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Harald en Tim zijn goede vrienden.

Slide 14 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Onze klas heeft een actie voor het goede doel georganiseerd.

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waar heb jij die leuke tas gekocht?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom geeft de buurman een feestje?

Slide 17 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde
De pv en alle andere werkwoorden in de zin

Vergeet het woordje 'te' niet.

Voorzetsel met splitsbaar werkwoord: opeten, inleveren, uitslapen (wg=eet op)

Slide 18 - Diapositive

Isa zit in haar stoel te slapen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Zit
B
Zit te slapen
C
Zit slapen

Slide 19 - Quiz

Wederkerend werkwoord
  • Bij wederkerende werkwoorden (zich verslikken, zich vergissen) zie je het onderwerp 'wederkeren' in een wederkerend voornaamwoord.

  • Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich bij zich: zich wassen, zich vergissen, enz.

Bijv. Kleedt meneer Haaksma zich extra netjes aan op zondagmorgen?


Slide 20 - Diapositive

Is zich schamen een wederkerend werkwoord?

Ze schaamt zich niet voor de rommel in haar kamer
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quiz

Hoe vind je niet het onderwerp in een zin?
A
de zin in een andere tijd zetten
B
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
C
veranderen persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud en andersom.

Slide 22 - Quiz

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 23 - Diapositive

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 24 - Diapositive

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 25 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Klas 2a heeft een talentenjacht georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?

Slide 26 - Question ouverte

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?

Slide 27 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?

Slide 28 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in de zin?

De docenten vergaderen over de rapporten.

Slide 29 - Question ouverte

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 30 - Diapositive

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 31 - Diapositive

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 32 - Diapositive

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 33 - Question ouverte

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 34 - Question ouverte

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 35 - Question ouverte

Opdrachten:
Hoofdstuk 1.7: 1, 4, 5, 6, 7, 8, 14

En van vorige les, hoofdstuk 1.5: 1, 2, 4, 8, 9a, 10, 13

Slide 36 - Diapositive