Oefenen: Eenmanszaak, De Balans en Resultaat

Oefenen: Eenmanszaak, De Balans en Resultaat
In het PW staan GEEN gesloten vragen, alleen OPEN vragen.
Deze les oefent  basiskennis. In PW wordt vooral vaardigheden gevraagd. Maar zonder basiskennis geen inzicht.
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Oefenen: Eenmanszaak, De Balans en Resultaat
In het PW staan GEEN gesloten vragen, alleen OPEN vragen.
Deze les oefent  basiskennis. In PW wordt vooral vaardigheden gevraagd. Maar zonder basiskennis geen inzicht.

Slide 1 - Diapositive

In welke 3 groepen kun je de debetzijde van de balans verdelen?
A
Activa, Passiva en Liquide middelen
B
Vaste activa, Vlottende activa en Passiva middelen
C
Vaste activa, Vlottende activa en Liquide middelen
D
Activa, Vaste activa en Vlottende middelen

Slide 2 - Quiz

Hoe bereken je de Brutowinst?
A
nettowinst - bedrijfskosten
B
omzet - inkoopwaarde
C
afzet x prijs
D
bedrijfskosten - inkoopwaarde

Slide 3 - Quiz

In januari worden 50 jurken verkocht tegen een verkoopprijs van €250 per stuk
A
De afzet is 50
B
De omzet is 1250
C
De afzet is € 250,-
D
De omzet is € 12.500,-

Slide 4 - Quiz

Een bedrijf verkoopt 2500 spijkerbroeken van €30 per stuk.
Wat is de afzet?
A
2500 broeken
B
€30,-
C
2500 x €30 = €75.000,-
D
2500 : €30 = €833,-

Slide 5 - Quiz

Inkoopprijs zak peper: €4,-
Verkoopprijs zak peper: €20,-
Afzet: 20 zakken
Bedrijfskosten: €250,- Bereken de brutowinst.
A
€70,-
B
€250,-
C
€320,-
D
€400,-

Slide 6 - Quiz

Inkoopprijs zak peper: €4,-
Verkoopprijs zak peper: €20,-
Afzet: 20 zakken
Bedrijfskosten: €250,- Bereken de nettowinst.
A
€50,-
B
€70,-
C
€150,-
D
€400,-

Slide 7 - Quiz

Een handelaar verkoopt koksmutsen.
De verkoopprijs per koksmuts is € 13,-- exclusief btw.
De inkoopprijs per stuk is € 5,50.
De bedrijfskosten zijn € 35.000,--. De afzet is 4.900 stuks.
Bereken de nettowinst (resultaat voor winstbelasting).
A
€ 63.700,-
B
€ 36.750,-
C
€ 1.250,-
D
€ 1.750,-

Slide 8 - Quiz

Berekening:
omzet €13 x 4.900 stuks = €63.700
- inkw vd omzet €5,50 x 4.900 stuks = €26.950 
brutowinst = €36.750
- bedrijfskosten €35.000
nettowinst (resultaat voor winstbelasting) €1.750

Slide 9 - Diapositive

Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks.
De inkoopwaarde is € 32.000.
De bedrijfskosten zijn € 28.000.
Bereken de brutowinst.
A
€ 42.000,-
B
€ 10.000,-
C
- € 4.000,- verlies
D
- € 18.000,- verlies

Slide 10 - Quiz

Verkoopprijs € 75. De inkoopwaarde is 20% van de omzet. Afzet is 2.000
A
De omzet is € 120.000,-
B
De brutowinst is € 15,- per stuk
C
De inkoopwaarde is € 15,- per stuk
D
De brutowinst is € 30.000,-

Slide 11 - Quiz

Een handelaar verkoopt voetballen.
De verkoopprijs per voetbal is € 37,90 exclusief btw.
De inkoopprijs per stuk is € 19,70.
De bedrijfskosten zijn € 60.000,--.
De afzet is 3.000 stuks. Bereken de nettowinst.
A
€ 113.700,-
B
€ 59.100,-
C
- € 5.400,- verlies
D
- € 10.800,- verlies

Slide 12 - Quiz

Een handelaar in rekenmachines verkoopt elke rekenmachine voor € 30,--. De afzet is 1.400 stuks.
De inkoopwaarde is € 32.000.
De bedrijfskosten zijn € 8.300.
Bereken de nettowinst.
A
€ 1.700,-
B
€ 10.000,-
C
- € 1.700,- verlies
D
- € 18.000,- verlies

Slide 13 - Quiz

Het vreemd vermogen is hetzelfde als:
A
de kortlopende schulden van een bedrijf
B
de langlopende schulden van een bedrijf
C
alle schulden van een bedrijf
D
het eigen vermogen

Slide 14 - Quiz

Vlottende activa:
A
Gaan langer dan 1 jaar mee
B
Gaan korter dan 1 jaar mee
C
Gaan niet mee
D
Gaan wel mee

Slide 15 - Quiz

Een balans is:
A
Opstelling activa & passiva
B
Niet altijd in evenwicht
C
Vreemd vermogen
D
Eigen vermogen

Slide 16 - Quiz

Op de balans is activa hetzelfde als...
A
bezittingen
B
schulden
C
eigen vermogen
D
goederen die niet verkocht worden

Slide 17 - Quiz

Een debiteur is een klant die nog moet betalen voor het product dat hij gekocht heeft....
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Wat zijn vaste activa?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Schulden die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Schulden die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
D
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris

Slide 19 - Quiz

Wat is een balans van een bedrijf?
A
een maandelijks overzicht van alles wat een bedrijf heeft
B
een overzicht van alle bezittingen en schulden op één bepaald moment
C
een halfjaarlijks overzicht van alle activa van een bedrijf
D
een kwartaal overzicht van alle passiva van een bedrijf

Slide 20 - Quiz

Wat zijn vlottende activa?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Bezittingen en schulden die korter dan één jaar meegaan
D
Bezittingen en schulden die langer dan één jaar meegaan

Slide 21 - Quiz

Een ander woord voor bezittingen
is activa....
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Eigen vermogen - Vreemd vermogen = Totale vermogen
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

EV = TV - VV
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Vaste activa = 30.000
Vlottende activa = 15.000
Hypotheek lening = 23.000
Berekenen het Eigen Vermogen
A
23.000
B
45.000
C
22.000
D
68.000

Slide 25 - Quiz