LJ1: WJHN? Werkwoordelijk gezegde - LJ2: 6.3 Gedicht

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

	Vak: Nederlands Hoofdstuk: 6 Grammatica
1.	Lesopening
2.	Leergebiedoverstijgende doelen
3.	Lesdoel
4.	Instructie
5.	Begeleid inoefenen
6.	Zelfstandig werken
7.	Evaluatie

1. Lesopening

LJ1: Pak je boek en schrift van Nederlands op tafel. Open je boek op blz 269.

LJ2: Pak je boek en schrift van Nederlands op tafel. Open je boek op blz. 260. 

2. Lesdoel

Aan het eind van deze les:

- weet je hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt in een zin

- weet je hoe je het onderwerp vindt in een zin

- weet je hoe je het bijvoeglijk naamwoord vindt in een zin

- weet je hoe je voorzetsels vindt in een zin

Leergebiedoverstijgende doelen: 

Denkvermogen

- Realiseert een oplossing volgens plan.

- Formuleert criteria voor de oplossing. 

3. Mini-check + arrangementen

Verdiept --> 8 of hoger: Jessica, Gijs, Jochem & Jamie

Jullie maken zelfstandig opdracht 7 t/m 11 op blz 269 t/m 271.

De rest doet mee met de mini-check.

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de onderstaande zin:

Ik heb een hele reep chocolade gegeten.

1. Ik
2. heb
3. heb gegeten
4. gegeten

De fietsenmaker repareert morgen mijn fiets.
Wie repareert?

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De gestreken broek is van een lelijke man.

1. gestreken en lelijke
2. lelijke
3. broek en lelijke
4. broek en man

Wat is het voorzetsel in onderstaande zin:
De grote zeeleguaan leeft alleen rond de Galápagoseilanden.

1. Grote
2. Leeft
3. Alleen
4. Rond

Wie maakt wat?

Had je alle vragen goed? Dan mag je zelfstandig aan de slag: opdracht 7 t/m 11 op blz 269 t/m 271.

De rest doet mee met de instructie. 

het onderwerp

De werkwoorden in een zin vertellen wat er gedaan wordt of wat er gebeurt.

Het onderwerp in een zin vertelt wie of wat dat doet.

Hoe vind je het onderwerp?

1. Je zoekt eerst het werkwoordelijk gezegde.

2. Dan stel je de vraag wie / wat + werkwoordelijk gezegde.

De leerlingen letten goed op.

Wie letten op? ....... de leerlingen.

Bijvoeglijk naamwoord

0

Voorzetsel

Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak.

Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord

5. Begeleid inoefenen

Vind je het nog lastig? Dan maken we samen opdracht 7. 

6. Zelfstandig werken

Je maakt nu zelfstandig opdracht 7 t/m 11 op blz 269 t/m 271

Ben je klaar?

Dan kijk je de opdracht na.

Daarna ga je in stilte lezen.

2. Lesdoel + Leergebiedoverstijgende doelen LJ2

Aan het eind van deze les:

- kun je in een gedicht verbanden ontdekken tussen strofen, zoals een opsomming en een tegenstelling. 

Leergebiedoverstijgende doelen:

Denkvermogen

- Realiseert een oplossing volgens plan.

- Formuleert criteria voor de oplossing. 

3. Arrangementen + Mini-check

Verdiept (een 8 of hoger): Niemand

Iedereen doet mee met de mini-check

Een opsomming betekent: ...

1. De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker gezegd, maar net iets anders.
2. Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
3. Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
4. Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Wat is een opsomming?

1. Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham.
2. En daarom ga ik naar school.
3. Ik leer Nederlands en Wiskunde en ook Engels.
4. Vroeger lette ik nooit op in de les.

Een tegenstelling betekent: ...

1. De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker gezegd, maar net iets anders.
2. Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
3. Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
4. Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Wat is geen tegenstelling?

1. Traag - Langzaam
2. Boven - Onder
3. Laag - Hoog
4. Gevaarlijk - Veilig

Wie maakt wat? 

Had je alle vragen goed? Dan ga je in stilte en zelfstandig aan de slag met 6.3 opdracht 6 t/m 8 op blz. 260 t/m 262. 

Lees de theorie goed door! 

De rest doet mee met de instructie. 

Opsomming

Bij een opsomming worden verschillende dingen achter elkaar genoemd. Deze dingen horen bij elkaar. Dat is een opsomming. 

Signaalwoorden: 

en, ook, verder, ten eerste/ten tweede, in de eerste plaats/in de tweede plaats, daarnaast, bovendien, vervolgens, ten slotte, als laatste.

Tegenstellingen

Woorden die elkaar tegenovergestelde zijn, noem je een tegenstelling.

Bijvoorbeeld: boven - onder, hoog - laag, veilig - gevaarlijk. 

In een tekst worden vaak tegenstellingen gebruikt. 

Signaalwoorden: 

maar, echter, toch, niettemin, desondanks, daarentegen, enerzijds, hoewel, integendeel.

Opsomming:

en, 

ook, 

verder, 

ten eerste/ten tweede, 

in de eerste plaats/in de tweede plaats, 

daarnaast, 

bovendien, 

vervolgens, 

ten slotte, 

als laatste.

Tegenstelling:

maar, 

echter, 

toch, 

niettemin, 

desondanks, 

daarentegen, 

enerzijds, 

hoewel, 

ofschoon, 

integendeel.

Opsomming

Tegenstelling

Strofe

Een strofe is vergelijkbaar met een alinea in een tekst/verhaal.

5. Begeleid inoefenen

Vind je nog iets lastig? 

Heb je nog vragen over de instructie? 

6. Zelfstandig werken

LJ1: Je maakt nu zelfstandig opdracht 7 t/m 11 op blz 269 t/m 271

LJ2: Je maakt zelfstandig 6.3 opdracht 6 t/m 8 op blz. 260 t/m 262. 

Ben je klaar?

Dan kijk je de opdrachten na

Daarna ga je in stilte lezen. 

7. Evaluatie LJ1

Hoe ging de les?

Zijn er nog dingen die je lastig vindt?

- weet je hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt in een zin?

- weet je hoe je het onderwerp vindt in een zin?

- weet je hoe je het bijvoeglijk naamwoord vindt in een zin?

- weet je hoe je voorzetsels vindt in een zin?

                         

7. Evaluatie LJ2

Hoe ging de les?

Zijn er nog dingen die je lastig vindt?

 kun je in een gedicht verbanden ontdekken tussen strofen, zoals een opsomming en een tegenstelling? 

                         

Huiswerk & Toetsen

Huiswerk LJ1: 

Donderdag 8 juni

6.3 opdracht 7 t/m 11

Huiswerk LJ2: 

Donderdag 8 juni

6.3 opdracht 6 t/m 8

Toetsen LJ1: 

Geen

Toetsen LJ2: 

Geen