osmose en plasmolyse

osmose en plasmolyse
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

osmose en plasmolyse

Slide 1 - Diapositive

Practica
Aardappelosmose: Twee halve aardappelen (1x gekookt en 1 x rauw) met suiker in een kuiltje in een bak met water, vergelijk.
Plasmolyse bij rode kool: cellen in neutrale omgeving vergelijken met cellen in een zoutoplossing (tekeningen)
Frietenproef: aardappelstaafjes met een zelfde lengte in badjes met zout , neutraal, zoet en of zuur welke krimpt of groeit? 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Slide 4 - Vidéo

Osmose bij planten

Slide 5 - Diapositive

Osmose bij dierlijke cellen: het water verdeeld zich.
hypotone oplossing BUITEN de cellen is lager

water gaat door osmose de cel in en knapt uiteindelijk 
isotone oplossing BUITEN de cellen is gelijk

geen osmose want geen concentratieverschil 
hypertone oplossing BUITEN de cellen is hoger

water gaat door osmose de cel uit en cellen krimpen

Slide 6 - Diapositive

Plasmolyse

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Voorbereiding practica
En werkstuk!

Volgende week presentaties: 
Longinhoud en Zetmeel

Slide 9 - Diapositive

A Eieren zijn cellen
Onderzoeksvraag: Welke invloed heeft een hypertone of hypotone oplossing op een ei?
Hypothese: Zelf formuleren: 'Het ei in hypertone oplossing . . . ' Noteer op het invulblad.

Materiaal: Eieren in azijn, glas water en glas met suikeroplossing, centimeter.
Methode:    
1. Meet elk ei nauwkeurig op. Noteer gegevens in een tabel (overnemen)
2. Leg de eieren 72 uur in azijn (al gedaan). Meet elk ei weer op. 
     Noteer wat je ziet veranderen. Noteer de nieuwe afmetingen in de tabel.
3. Leg een ei in water en een ei in suikerwater.
     Noteer wat je ziet veranderen na een dag/enkele dagen.   Noteer de afmetingen in de tabel

Slide 10 - Diapositive

A Eieren zijn cellen 2
Conclusie: zelf formuleren. Noteer op het invulblad.

Discussie: Bespreek samen of de hypothese klopte, het resultaat met de theorie klopt, de proef verbeterd kan worden en of je ideeën hebt voor vervolgonderzoek met eieren over osmose

Reflectievragen: noteer de antwoorden op het invulblad
1. Wat is de functie van azijn in deze proef?
2. Verklaar de veranderingen aan de hand van de osmotische waarde van de beide
  vloeistoffen ten opzichte van de osmotische waarde van het ei.

Slide 11 - Diapositive

B Aardappelholletjes 
Onderzoeksvraag: wat gebeurt er als je op een rauwe aardappel suiker strooit?
        Hypothese: zelf formuleren. Noteer op het invulblad
Materiaal: Een grote aardappel, platte schaal met laagje water, schilmesje, suiker.
        Methode:
1. Schil een grote aardappel.
2. Halveer de aardappel en snijd aan de bolle kant een schijfje af, zodat deze ook vlak wordt.
3. Maak in de bovenkant van de twee helften een holletje.
4. Zet de twee aardappelhelften in een platte schaal met een laagje water.
5. Doe in één van de twee helften een klein beetje suiker.
6. Noteer welke uitkomst je verwacht.
7. Bekijk regelmatig wat er verandert, noteer dit.

Slide 12 - Diapositive

B Aardappelholletjes 2
Conclusie: zelf formuleren. Noteer op het invulblad
  
Discussie: Bespreek samen of de hypothese klopte, het resultaat met de theorie klopt, de proef verbeterd kan worden en of je ideeën hebt voor vervolgonderzoek met aardappelholletjes over osmose.

Reflectievragen noteer de antwoorden op het invulblad
1. Wat is de functie van de suiker in deze proef?
2. Wat is de functie van de aardappel zonder suiker?
3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte.
4. In welke richting heeft het water zich vooral verplaatst? Verklaar.

Slide 13 - Diapositive

C Aardappelpatatjes
Onderzoeksvraag: wat gebeurt er met aardappelstaafjes in verschillende oplossingen?
Hypothese: zelf formuleren. Noteer op het invulblad
Materiaal: Een aardappel, reageerbuizen, water, 0,9 % NaCl-opl., een 3% NaCl-opl., liniaal, mesje.
Methode:
1. Schil een aardappel. Snij uit deze aardappel een drietal staafjes (patatjes) van gelijke
    lengte en dikte. Noteer de exacte afmetingen (ongeveer 50 mm).
2. Doe de staafjes in drie reageerbuizen. Vul af met een 3 verschillende vloeistoffen:
    a. gedestilleerd water, b. een 0,9 % NaCl-oplossing, c. een 3% NaCl-oplossing.
3. Noteer wat je verwacht.
4. Vergelijk na 20 minuten/de volgende dag de afmetingen van de staafjes. Noteer.
5. Vergelijk de stevigheid van de staafjes. Noteer.

Slide 14 - Diapositive

C Aardappelpatatjes 2
Conclusie: zelf formuleren. Noteer op het invulblad
Discussie: Bespreek samen of de hypothese klopte, het resultaat met de theorie klopt, de proef verbeterd kan worden en of je ideeën hebt voor vervolgonderzoek met aardappelstaafjes over osmose

Reflectievragen: noteer de antwoorden op het invulblad
1. Wat is de functie van het zout in deze proef?
2. Hoe maak je een 0,9% NaCl-oplossing?
3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte.
4. In welke richting heeft het water zich vooral verplaatst?
  Verklaar voor a, b en c.


Slide 15 - Diapositive

antwoorden op de reflectievragen van:  A = ei zonder schaal, 
B = aardappelholletjes en C = patatjes
A1. Azijn lost de kalkschaal op van het ei zodat je een ei zonder schaal hebt om de osmoseproef uit te voeren.
A2. Het ei in water ligt in een hypotone oplossing (de osmotische waarde van het ei is hoger dan de omgeving) waardoor er water in het ei gaat door osmose en het ei zwelt op. Het ei in suikerwater ligt in een hypertone oplossing (de osmotische waarde van het ei is lager dan de omgeving) waardoor er water uit het ei gaat door osmose en het ei krimpt. 
B1. Suiker lost op en zorgt voor een hoge osmotische waarde in het aardappelholletje.
B2. Dit is de controleproef (blanco) om mee te vergelijken wat er zou gebeuren zonder suiker.
B3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte. Eigen antwoord.
B4. Het water verplaatst zich van de aardappelcellen (die zachter/slapper worden) naar het aardappelholletje met suiker omdat daar de hoogste osmotische waarde is. Vandaar dat deze zo nat wordt.
C1. Zout zorgt voor een hoge osmotische waarde (3%) of een gelijke osmotische waarde (0.9%) van de oplossing.
C2. Een 0,9% NaCl-oplossing maak je bijvoorbeeld door 0,9 gram zout (NaCl) af te wegen in een bekerglas en daar demiwater aan toe te voegen tot 100 gram. (of 9 gram zout aanvullen tot een liter (1000 gram)
C3. Vergelijk de uitkomst met wat je verwachtte. Eigen antwoord
C4. a: water verplaatst zich de aardappelcellen in (zwelt op en wordt steviger) omdat in de cellen de hoogste osm. waarde is.
        b: er gaat evenveel water in als uit (gelijk) omdat de osm. waarden van oplossing en  cellen ongeveer gelijk is
        c: water verplaatst zich van de cellen naar de oplossing omdat in de oplossing de hoogste osm. waarde is. (krimpt/slap)

Slide 16 - Diapositive