Woordenschat_Quizzzzzzz_2.0

Woordenschat
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woordenschat

Slide 1 - Diapositive

Wat leer je?
Ik oefen de woordjes voor de toets.

Slide 2 - Diapositive

Doel.
Ik begrijp alle woorden over het thema draaien,
zodat ik de toets goed kan maken.

Slide 3 - Diapositive

Wat is een ander woord voor
leeg van binnen?
A
de buis
B
hol
C
de as
D
bol

Slide 4 - Quiz

De techniek is:
iets nieuws, wat nog niet bestaat.
A
Niet waar
B
Waar

Slide 5 - Quiz

Wat is een ander woord voor
in elkaar zetten?
A
ontwerpen
B
flonkeren
C
vernielen
D
monteren

Slide 6 - Quiz

Wat is een elektrisch apparaat?
A
Een apparaat dat nog erg nieuw is.
B
Een apparaat dat niet op stroom werkt.
C
Een apparaat dat op stroom werkt.
D
Een ander woord voor het stopcontact

Slide 7 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
de wieken
B
de spaak
C
het frame
D
de fietsketting

Slide 8 - Quiz

Sleep de woorden naar het juiste balkje.

Slide 9 - Diapositive

Het frame
Het pedaal
  De spaak
Het tandwiel
  De wieken
Het model
     De as
De fietsketting
Het onderdeel
De techniek

Slide 10 - Question de remorquage

Hij kocht het allernieuwste model fiets.
Wat betekend het model?
A
Een stukje van iets.
B
De beschrijving van hoe je iets maakt.
C
Dat wat in de mode is.
D
De vorm die iets heeft gekregen.

Slide 11 - Quiz

Wat past het beste bij het woord
het tandwiel?
A
Steeds sneller.
B
Rond of vierkant.
C
De kartels of tandjes.
D
Draaien en de olie.

Slide 12 - Quiz

Maak de zin af:
Het pedaal is.......
A
het handvat aan het stuur van de fiets.
B
de trapper van een fiets.
C
de terugtraprem op een fiets.
D
de handrem van een fiets.

Slide 13 - Quiz

Bij een fiets is het ....... de buizen waar alle onderdelen aan vast zitten.
A
Het frame
B
Het tandwiel
C
De uitvinding
D
De fietsketting

Slide 14 - Quiz

Welke zin/zinnen zijn uitdrukkingen?
A
Mijn banden zijn lek.
B
Iemand in de wielen rijden.
C
Een spaak in het wiel steken.
D
Ik vind blauw mooi.

Slide 15 - Quiz

Sleep de woorden naar het juiste plaatje.

Slide 16 - Diapositive

 Het Tandwiel
    De spaak
 De zweefmolen
   De molen
   Het model
  Het reuzenrad

Slide 17 - Question de remorquage

Waar gaat het bij het versnellen van je fiets vooral om?
A
Dat je sneller gaat rijden dan je deed.
B
Dat je steeds even snel blijft rijden.
C
Dat je een goed zadel op je fiets hebt.
D
Dat je langzamer gaat.

Slide 18 - Quiz

Wat is het tegengestelde van hol?
A
de buis
B
massief
C
de massa
D
het pedaal

Slide 19 - Quiz

Wat past het beste bij het woord
het reuzenrad?
A
Een groot wiel dat ronddraait.
B
Een tandwiel dat wiebelt.
C
Een as die ronddraait door stoom.
D
Wieken die draaien door de wind.

Slide 20 - Quiz

Wat is geen uitvinding?
A
een computer
B
een perenboom
C
een stoomtrein
D
een zweefmolen

Slide 21 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
Iets stoppen.
B
Iets laten ophouden.
C
Iets stopzetten.
D
Iets in beweging zetten.

Slide 22 - Quiz

De uitdrukking het vijfde wiel aan de wagen zijn betekend.
A
Een extra wiel aan de wagen.
B
Een belangrijk onderdeel van een auto.
C
De wagen kan niet meer rijden.
D
Iemand die overbodig is of zich buitengesloten voelt.

Slide 23 - Quiz

Welke zin/zinnen zijn uitdrukkingen?
A
Het loopt op rolletjes.
B
Appels en peren zijn lekker.
C
Het paard achter de wagen spannen.
D
Mama kan niet zo goed koken.

Slide 24 - Quiz

Taalwonders

Slide 25 - Diapositive