Herhalen 2.1 t/m 2.3 en 3.1 + 3.2 theorie

Startklaar 
Rustig lokaal binnen komen.
JAS uit, oortjes af.  
Telefoon in je zakkie en in je tas.
Boek, laptop, rekenmachine heb je altijd bij je.
Wc bezoek alleen tijdens leswissel.  

1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Startklaar 
Rustig lokaal binnen komen.
JAS uit, oortjes af.  
Telefoon in je zakkie en in je tas.
Boek, laptop, rekenmachine heb je altijd bij je.
Wc bezoek alleen tijdens leswissel.  

Slide 1 - Diapositive

Herhalen 2.1 t/m 2.3 en 3.1 + 3.2
Economie B2

Slide 2 - Diapositive

Vragen over 2.1 t/m 2.3 
Economie B2

Slide 3 - Diapositive

Wat is directe ruil?
A
Ruilen zonder geld
B
Ruilen met geld

Slide 4 - Quiz

Wat is indirecte ruil?
A
een pen ruilen voor een gum
B
een euro munt omwisselen voor 2x 50 cent
C
een kaasbroodje kopen met je bankpas
D
je zakgeld ontvangen

Slide 5 - Quiz

Als je een positief saldo hebt, dan heb je een ___ saldo op je rekening.
A
Tekort
B
Tegoed

Slide 6 - Quiz

Saldo
A
Geld dat je bezit
B
Het bedrag dat op je bankrekening staat
C
Betalen via het internet
D
Het bedrag dat je kan uitgeven in chartaal geld

Slide 7 - Quiz

Wat is geen elektronisch betalen ?
A
Betalen via Internet
B
Betalen via de smartphone
C
Betalen met een bankbiljet
D
Betalen met je pinpas

Slide 8 - Quiz

Wat is sparen uit voorzorg?
A
geld sparen voor leuke dingen
B
geld sparen voor onverwachte dure uitgaven
C
geld sparen voor verwachte uitgaven

Slide 9 - Quiz

Bij welke ga je sparen uit voorzorg
A
Een vakantie
B
Een koelkast omdat de oude kapot gaat
C
voor rente

Slide 10 - Quiz

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente
C
Sparen uit voorzorg

Slide 11 - Quiz

Wat is rente bij sparen?
A
Rente is jouw spaargeld
B
Rente is een vergoeding voor je spaargeld.
C
Rente is hetzelfde als sparen.
D
Rente is wat je moet betalen aan de bank.

Slide 12 - Quiz

Wat is geen geldfuncties?
A
Rekenmiddel
B
rentemiddel
C
Spaarmiddel
D
Ruilmiddel

Slide 13 - Quiz

Geld kan een ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel zijn.
Welke van deze geldfunctie herken je?

Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon €20 goedkoper is dan bij Bol.com.

A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 14 - Quiz

Geld heeft drie functies namelijk rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel.

Welke functie heeft geld bij het betalen?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel

Slide 15 - Quiz

Wat betekent geld lenen?
A
Geld geven aan een ander
B
Geld gebruiken van een ander

Slide 16 - Quiz

Welke redenen kun je hebben om geld te lenen?
A
tijdelijk geldtekort
B
aankoop van een gebruiksgoed
C
aankoop van een woning
D
alle 3 antwoorden zijn juist

Slide 17 - Quiz

Wat is aflossen?
A
Een manier om te kunnen werken
B
Je kunt er een huis mee huren
C
Bewaren van een deel van je inkomsten
D
Terugbetalen van geleend geld

Slide 18 - Quiz

Maandtermijn is:
A
Elk maand mag je lenen
B
Vaste inkomsten
C
Vaste bedrag dat je leent
D
Vast bedrag per termijn die je betaald

Slide 19 - Quiz

Vragen over 3.1 en 3.2 
Economie B2

Slide 20 - Diapositive

Wat is een vacature?
A
Het bedrijf waar je werkt
B
De baas van het bedrijf
C
Iemand die het werk doet
D
Een baan waarvoor personeel wordt gezocht

Slide 21 - Quiz

solliciteren
A
Gesprek met je ouders
B
gesprek met een baas van een bedrijf, waar je wilt werken
C
gesprek met je docent
D
gesprek met je vriend(in)

Slide 22 - Quiz

Wat is een arbeidsmarkt?
A
alle banen die er zijn bij bedrijven
B
alle mensen die werken of werk zoeken
C
allebei
D
geen

Slide 23 - Quiz

Wat is arbeidsverdeling?
A
Elke werknemer doet evenveel werk.
B
Elke werknemer doet een werk waar hij/zij goed in is.
C
Elke werknemer werkt evenveel uren.
D
Alle werknemers zijn goed in alles wat zij moeten doen.

Slide 24 - Quiz

Scholing is ......
A
De vervelende regel dat je naar school moet tot je 18e.
B
Een opleiding waarin je leert voor een baan.
C
Meerdere scholen bij elkaar.
D
Een school van de ING-bank.

Slide 25 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van geschoold werk?
A
Leraar
B
Kapper
C
Vuilnisman
D
Automonteur

Slide 26 - Quiz

Wat is een voltijdbaan?
A
je werkt meer dan 36 uur per week
B
je werkt minder dan 36 uur per week
C
je werkt minder dan 60 uur per week
D
je werkt meer dan 60 uur per week

Slide 27 - Quiz

Een deeltijdbaan is....
A
Een baan waarin je zelf je tijd verdeelt.
B
Een baan waarin je op oproepbasis komt.
C
Een baan van minder dan 36 uur per week.
D
Een baan van minder dan 20 uur per week.

Slide 28 - Quiz

Een werknemer geeft opdrachten aan een werkgever.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quiz

Wat is een arbeidsovereenkomst?
A
CAO
B
Opzegtermijn
C
Proeftijd
D
Een afspraak tussen werknemer en werkgever

Slide 30 - Quiz

Wat is een proeftijd
A
vacature
B
een periode waarin de werkgever en werknemer kijken of het ze met elkaar verder gaan
C
werk waarvoor geen opleiding is
D
loon dat op de bank komt

Slide 31 - Quiz

Wat is een tijdelijke baan
A
Een baan waarbij ik alleen in de ochtend moet werken
B
Een baan waarbij ik allen in het weekend moet werken
C
Een baan voor bepaalde tijd
D
Een baan voor onbepaalde tijd

Slide 32 - Quiz

Wat is een flexibele baan?
A
Een baan waarin ik mijn eigen werktijd mag indelen
B
Een baan waarin ik moet werken als de baas me oproept.
C
het weekend of doordeweeks moet werken
D
Een baan waarvoor ik niet betaald krijg

Slide 33 - Quiz