TW 2 Oefentoets V3

Diagnostische toets V3
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Diagnostische toets V3

Slide 1 - Diapositive

Martijn, de beste leerling uit de klas, had een tien voor zinsontleden.

In bovenstaande zin is “Martijn” het onderwerp.

A
Juist
B
Niet juist

Slide 2 - Quiz

Het zwembad werd schoongemaakt door mijn opa. Wat is het onderwerp?
A
mijn opa
B
Het zwembad
C
door mijn opa
D
werd

Slide 3 - Quiz

De druk op de werknemers is de laatste jaren flink toegenomen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp:
Ik heb mijn jas aan de kapstok gehangen.
A
ik
B
mijn jas
C
aan de kapstok
D
er staat geen mv in

Slide 5 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende /van de docent/ gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Feyenoord zal waarschijnlijk kampioen van Nederland worden.
Wat is het gezegde?
A
zal worden= wwg
B
zal kampioen van Nederland worden=nwg
C
zal kampioen worden = wwg
D
zal waarschijnlijk kampioen v Nederland worden= nwg

Slide 7 - Quiz

In een naamwoordelijk gezegde......
A
zit soms een lijdend voorwerp
B
nooit een lijdend voorwerp
C
altijd een lijdend voorwerp
D
ik pas

Slide 8 - Quiz

Wat zijn de bijwoordelijke bepalingen?
Mijn moeder heeft vanavond met een garde
de eieren opgeklopt.
A
heeft, vanavond
B
vanavond, met een garde
C
met een garde, de eieren
D
Er zitten geen bwb's in

Slide 9 - Quiz

Het voegwoord 'want'

is een ...................voegwoord
A
nevenschikkend (dus 2 hoofdzinnen)
B
onderschikkend (dus hoofdzin en bijzin)

Slide 10 - Quiz

Als je zo blijft zeuren, zul je nooit een echte partner vinden.
Wat is de bijzin?

Slide 11 - Question ouverte

Wat is de bijzin?

Wie doorrijdt, geeft hij een waarschuwing.
A
Wie doorrijdt
B
geeft hij een waarschuwing
C
er zijn 2 bijzinnen
D
er zijn 2 hoofdzinnen

Slide 12 - Quiz

De man koopt een fiets en is blij.

Hoeveel hoofdzinnen kent deze zin?
A
1, de man koopt een fiets
B
2, de man koopt een fiets en is blij.
C
Geen.
D
1, is blij

Slide 13 - Quiz

Welke voegwoorden verbinden 2 hoofdzinnen met elkaar?
A
en, omdat, doordat, want
B
maar, doordat, omdat, terwijl
C
omdat, doordat, terwijl, en
D
en, of, maar, want

Slide 14 - Quiz

Wanneer een samengestelde zin bestaat uit een hoofd- en bijzin noem je dit een:
A
Onderschikking
B
Nevenschikking

Slide 15 - Quiz

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Denk jij dat Sjoerd zich zo'n DUUR horloge kan veroorloven?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Denk JIJ dat Sjoerd zich zo'n duur horloge kan veroorloven?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voegwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Ik heb me vergist bij het tellen van mijn SPAARGELD.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Wij zijn elkaar NOOIT meer tegengekomen nadat haar tante is verhuisd.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bijwoord
C
voegwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Ik SCHAAM me voor mijn broertje.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend werkwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 21 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Ik schaam me VOOR mijn broertje.
A
voorzetsel
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
voegwoord

Slide 22 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Ik schaam me voor mijn BROERTJE.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quiz

Benoem het GROOTGEDRUKTE woord.

Ik schaam me voor mijn broertje als hij weer iets IRRITANTS zegt.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
bijwoord
D
voegwoord

Slide 24 - Quiz

het HELE groene bankje staat op het gras
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 25 - Quiz

In de zin 'De trein rijdt SNEL:
snel=
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Welk telwoord is:

eerste
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord
C

Slide 27 - Quiz

Je werkt vijf nachtdiensten in de week.

vijf =
A
Bep. hoofdtelwoord
B
Onbep. hoofdtelwoord
C
Bep. rangtelwoord
D
Onbep. rangtelwoord

Slide 28 - Quiz


In welke zin is het bezittelijk voornaamwoord in hoofdletters geschreven?
A
Wil je de boter even aan ME geven?
B
Ik heb even een pen van JOU geleend.
C
Waar heb je JOUW fiets gezet?
D
Ik heb HUN het geld teruggegeven.

Slide 29 - Quiz

Het woord 'elkaar' is een
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Niemand zal hier iets over vertellen.
'Niemand' is een:
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Wederkerend voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Kies de juiste verwijzing

Toen iedereen instapte, raakte de trein overvol, maar uiteindelijk konden de meeste / meesten toch mee.
A
meeste
B
meesten

Slide 32 - Quiz

Kies de juiste verwijzing

‘Wilt u alle / allen doorlopen naar achteren, want daar zijn nog meerdere / meerderen zitplaatsen vrij,’ werd er via de intercom omgeroepen.
A
alle meerdere
B
alle meerderen
C
allen meerdere
D
allen meerderen

Slide 33 - Quiz

Kies de juiste verwijzing

Zijn de zeehond en de walvis beide/beiden zoogdieren?
A
beide
B
beiden

Slide 34 - Quiz

De meeste(n) mensen houden nu eenmaal meer van dieren dan van mensen, maar bij sommige(n) ligt dat anders.
A
meeste, sommigen
B
meesten, sommigen
C
meeste, sommige
D
meesten, sommige

Slide 35 - Quiz

Wat is goed?
Mijn vader (deleten) gisteren het (downloaden) programma.
A
delete,gedownloade
B
deletete, gedownloadde
C
delete, gegedownloadde
D
deletete, gedownloade

Slide 36 - Quiz

Wat is goed?

Halverwege werd nog de snelste tijd (timen),
maar gisteren (finishen) hij als laatste.
A
getimd, finishte
B
getimt, finisde
C
getimed, finishte
D
getimet, finishde

Slide 37 - Quiz

Wat is goed?
Hij (cancelen) (v.t.)
op het allerlaatste moment de show en dat is al vaker (gebeuren)
A
cancellde, gebeurt
B
cancelden, gebeurdt
C
Cancelt, gebeurd
D
cancelde, gebeurd

Slide 38 - Quiz

Er kunnen meerdere koppelwerkwoorden in een zin staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 39 - Quiz

‘Worden’ is één van de zes koppelwerkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 40 - Quiz

‘Hebben’ is één van de zes koppelwerkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quiz

Je had ook voor deze toets moeten leren sukkel.

Het tussenwerpsel in deze zin is
A
had
B
ook
C
toets
D
sukkel

Slide 42 - Quiz




Dat dertienjarige meisje zou volgend jaar graag
een jaartje naar Amerika willen.
A
zou = hulpwerkwoord willen = zelfstandig werkwoord
B
zou = zelfstandig werkwoord willen = zelfstandig werkwoord
C
zou = hulpwerkwoord willen = koppelwerkwoord
D
zou = zelfstandig werkwoord willen = koppelwerkwoord

Slide 43 - Quiz


Wie dat durft, vind ik best stoer.
A
durft = hulpwerkwoord vind = zelfstandig werkwoord
B
durft = zelfstandig werkwoord vind = zelfstandig werkwoord
C
durft = hulpwerkwoord vind = koppelwerkwoord
D
durft = zelfstandig werkwoord vind = koppelwerkwoord

Slide 44 - Quiz

Welk woord in de onderstaande zin is een tussenwerpsel?

Bah, elke ochtend word ik wakker omdat mijn hond aan het blaffen is
A
Bah
B
blaffen
C
ochtend
D
ik

Slide 45 - Quiz

Einde oefentoets

Slide 46 - Diapositive