Spelling hoofdstuk 1 t/m 4

SPELLING
Hoofdstuk 1 t/m 4
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

SPELLING
Hoofdstuk 1 t/m 4

Slide 1 - Diapositive

HOOFDSTUK 2
Met of zonder -n

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

De twee jongens pakten beide/beiden een koekje van de schaal.

Slide 5 - Question ouverte

De twee waterschappen gingen zich beide/beiden meer toeleggen op faunabeheer.

Slide 6 - Question ouverte

Ik hoorde beide/beiden zangers het lied zingen.

Slide 7 - Question ouverte

De coureur en zijn motor belandden beide/beiden in de grindbak.

Slide 8 - Question ouverte

De hoogbegaafde/hoogbegaafden moest een speciale test afnemen.

Slide 9 - Question ouverte

De feestende/feestenden gingen door tot in de vroege uurtjes.

Slide 10 - Question ouverte

Enkele/enkelen van de kippen hebben een ei gelegd.

Slide 11 - Question ouverte

De meeste/meesten maakten de toets goed.

Slide 12 - Question ouverte

Sommige vrienden waren het cadeau vergeten, maar de meeste/meesten hadden al bijgelegd.

Slide 13 - Question ouverte

Tientalle/tientallen jongeren gingen staken voor het milieu.

Slide 14 - Question ouverte

Ik heb een prachtige armband gekregen voor mijn verjaardag; een hele dure goude/gouden.

Slide 15 - Question ouverte

HOOFDSTUK 3
cijfers of letters

Slide 16 - Diapositive

Uitschrijven in letters:

  • nul tot twintig (en de halve)
  • honderdtallen, duizendtallen, enz
  • schrijf breuken los --> drie achtste

--> tienduizend, tachtigduizend, vijf miljoen, tien miljard

Cijfers:

  • Exacte getallen --> datum, gewicht, maten, tijdstippen, etc.
  • Wanneer meerdere getallen naar hetzelfde ding verwijzen, maar er een rare mix ontstaat.

--> Voor grote ronde getallen in een lopende tekst combineer je cijfers en letters: 22 duizend inwoners, 215 miljoen euro, 44 duizend kilometer.

Slide 17 - Diapositive

Welke getallen moeten in letters?

De opa van 98 ging in 1951 met zijn 3 zoons 10 keer achter elkaar in de 8-baan.
A
98, 1951, 3, 10, 8
B
1951, 3, 10, 8
C
98, 3, 10, 8
D
3, 10, 8

Slide 18 - Quiz

Welke getallen worden voluit geschreven?
a) 371 - b) 80.000 - c) 2,5 - d) 64 - e) 19
A
a, b, c, d, e
B
b, d, e
C
a, c, e
D
b, c, e

Slide 19 - Quiz

HOOFDSTUK 4
afkortingen

Slide 20 - Diapositive

afkortingen
  • Een afkorting schrijf je afgekort op, maar spreek je uit als het oorspronkelijke woord. Een afkorting schrijf je met één of meer punten. Je gebruikt alleen hoofdletters als dit ook in het woord voorkomt.
     – z.s.m. (zo snel mogelijk), m.b.t. (met betrekking tot)

  • Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. Je schrijft een letterwoord zonder punten en je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt:
    – havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs), vip (very important person)

  • Een initiaalwoord wordt gevormd volgens dezelfde regels als een letterwoord, maar in tegenstelling tot een letterwoord spreek je het uit als losse letters:
     –  NS (Nederlandse Spoorwegen), EHBO (Eerste Hulp Bij Ongelukken)

Slide 21 - Diapositive


  • Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Je spreekt een verkorting uit als een woord:
     – horeca (hotel, restaurant, café)

  • Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. De schrijfwijze is nationaal of internationaal afgesproken. Een symbool schrijf je zonder punt:
    – V (volt), ml (milliliter), GB (gigabyte).

Bij sommige eenheden wordt in technische en wetenschappelijke teksten een symbool gebruikt, zoals gram (g) en seconde (s), en in gewone teksten een afkorting: 50 gr. (vijftig gram), 10 sec. (tien seconden).

Slide 22 - Diapositive

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 23 - Quiz

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 24 - Quiz

a.s. (aanstaande) is een...
A
Letterwoord
B
Afkorting
C
Initiaalwoord
D
Verkorting

Slide 25 - Quiz

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 26 - Quiz

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 27 - Quiz

Wat is het belangrijkste kenmerk van een letterwoord?
A
Het bestaat uit meerdere letters
B
Er staan altijd puntjes tussen de letters
C
Je spreekt de letters afzonderlijk uit
D
Je spreekt de letters uit als een woord

Slide 28 - Quiz

Een voorbeeld van een initiaalwoord is:
A
uv
B
z.s.m.
C
ml
D
a.s.

Slide 29 - Quiz

Is de afkorting havo zo goed geschreven?
A
Ja
B
Nee

Slide 30 - Quiz

Wat is de juiste afkorting van diskjockey
A
d.j.
B
D.J.
C
dj
D
DJ

Slide 31 - Quiz

Wat is juiste afkorting:
van links naar rechts
A
v.l.n.r.
B
V.l.n.r.
C
vlnr
D
V.L.N.R.

Slide 32 - Quiz

WERKWOORDSPELLING

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Diapositive

OEFENEN
https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordspelling-2/

Slide 36 - Diapositive