In een van de oudste Nederlandse liefdesbrieven schrijft ene Maarten aan zijn geliefde: ‘Ic scijnke hu mijn herte, ziel ende lijf.’ In modern Nederlands: Ik geef me helemaal aan je over. Maarten bedacht zijn woorden waarschijnlijk zelf, wat in die tijd erg bijzonder was. Vroeger was het namelijk de gewoonte om het schrijven van liefdesbrieven aan een beroepsschrijver over te laten of iets te kopiëren uit een boek met voorbeeldbrieven.
A
Kernzin= eerste zin
B
Kernzin = tweede zin
C
Kernzin = derde zin
D
Kernzin = laatste zin
Slide 9 - Quiz
Lezen H 2
Aantekeningen Maken.
Tekstverbanden en signaalwoorden.
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Verschil oorzakelijk en redengevend verband
Een oorzakelijk verband geeft aan
waardoor iets gebeurt. Een redengevend verband geeft aan waarom iets gebeurt. Het lijkt op het redengevend verband, maar het verschil is dat je bij een redengevend verband zelf besluit om iets wel of niet te doen. Bij een oorzakelijk verband gaat het buiten iemands wil om.
Slide 12 - Diapositive
Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren. ..................... zijn er dit voorjaar erg veel insecten.
A
Oorzaak/gevolg verband
B
Redengevend verband
Slide 13 - Quiz
Wat is een redengevend verband
A
Conclusie uit eerdere informatie uit det tekst
B
Waardoor iets gebeurt
C
Waarom iemand iets doet of vindt
Slide 14 - Quiz
Welk tekstverband lees je in onderstaande zin?
"Omdat het glad is, loop ik naar school."
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
Slide 15 - Quiz
Ik had geen honger. ......................... sloeg ik de uitnodiging voor het etentje af.
A
Oorzaak/gevolg verband
B
Redengevend verband
Slide 16 - Quiz
Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit informatie eerder in de tekst.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 17 - Quiz
Wat is het signaalwoord van concluderend verband?
A
want
B
de reden
C
doordat
D
daarom
Slide 18 - Quiz
Wie veel vrije tijd heeft, heeft tijd om geld te verdienen, dus hebben veel scholieren een bijbaantje.
A
oorzakelijk verband
B
Concluderend verband
Slide 19 - Quiz
Mijn laptop viel van tafel, daardoor zit er nu een kras in het scherm.
A
Concluderend verband
B
Redengevend verband
C
Oorzakelijk verband
Slide 20 - Quiz
Lezen H 3
Tekstverbanden en signaalwoorden (2)
Vervolg op Hoofdstuk 2.
Aantekeningen maken.
Slide 21 - Diapositive
Doel - middelverband
Welk middel wordt gebruikt om een bepaald middel te gebruiken.
signaalwoorden: opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van.
Slide 22 - Diapositive
Vergelijkend verband
in vergelijking met, net (als), evenals, zoals,
vergrotende trap > meer/ groter/beter dan enz.
Slide 23 - Diapositive
Samenvattend verband
Kortom, samengevat, met andere woorden, al met al.
Slide 24 - Diapositive
Hoe omschrijf je een doel-middel verband het beste?
A
Geeft aan welk middel gebruikt wordt om een doel te bereiken.
B
Welk doel wordt er gebruikt?
C
Waarmee kun je iets het beste schoonmaken?
D
Dit gebeurt buiten iemands wil.
Slide 25 - Quiz
Bij een vergelijkend verband gebruik je als signaalwoord ....
A
bijvoorbeeld
B
zo, zoals, evenals
C
want, omdat
D
mits, tenzij
Slide 26 - Quiz
Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.
Slide 27 - Quiz
doel-middel
A
Mijn buurman volgt een cursus Engels, zodat hij de kans op een internationale carrière vergroot.
B
Ik heb besloten meer aan sport te gaan doen, omdat ik me de laatste tijd slap en futloos voel.
C
D
Slide 28 - Quiz
Wat geeft een vergelijkend verband aan?
A
Het laat zien wat je net hebt gelezen.
B
Het noemt twee zaken op.
C
Het laat een verschil of overeenkomst zien.
D
Huh, vergelijkend verband?!
Slide 29 - Quiz
Welk signaalwoord geeft een samenvattend verband aan?
A
al met al
B
op voorwaarde dat
C
ter toelichting
D
terwijl
Slide 30 - Quiz
Hoe omschrijf je een samenvattend verband het beste?
A
Een verkorte weergave van de tekst.
B
Het geven van voorbeelden.
C
Er wordt een stukje uit de tekst toegelicht.
D
Iets dat zo kort mogelijk wordt beschreven.
Slide 31 - Quiz
Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.
Slide 32 - Quiz
Maken opdracht 1 en 2 blz. 72 t/m 75
Wat niet af is, is huiswerk voor volgende week dinsdag.