Herhalen voor de toets

Herhalen voor de toets
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Herhalen voor de toets

Slide 1 - Diapositive

Hoofd- en bijzaken en kernzinnen

De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding en het slot van een tekst.

Slide 2 - Diapositive

Kernzin
De hoofdzaak van een alinea staat vaak in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin van de alinea en soms de laatste. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld.

Als je een tekst moet onthouden, kun je de hoofdzaken in een schema zetten of in een samenvatting.

Slide 3 - Diapositive

Tekstverband

Bij een concluderend verband wordt een conclusie getrokken uit eerdere informatie in de tekst.
Signaalwoorden

dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al

Slide 4 - Diapositive

Tekstverband

Bij een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Signaalwoorden

omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij

Slide 5 - Diapositive

Tekstverband

Bij een oorzakelijk verband toont waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil).
Signaalwoorden

doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

Slide 6 - Diapositive

Tekstverband

Een doel-middelverband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken. 
Signaalwoorden

opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van

Slide 7 - Diapositive

Voorzetseluitdrukkingen
Voorzetseluitdrukkingen zijn woordcombinaties die je kunt vervangen door één woord.

door middel van - door, met
in verband met - door, wegens

Slide 8 - Diapositive

vast voorzetsel
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: afhangen van, kennismaken met, rekenen op
Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van, bezwaar hebben tegen
Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor, blij zijn met, dol zijn op. 

Slide 9 - Diapositive

Tekstverband

Een vergelijkend verband laat een verschil of een overeenkomst zien. 
Signaalwoorden

in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals - ook de vergrotende trap: meer/ groter/ beter enz. dan

Slide 10 - Diapositive

Tekstverband

Bij een samenvattend verband wordt een verkorte weergave van informatie uit de tekst gegeven. 
Signaalwoorden

kortom, samengevat, met andere woorden, al met al. 

Slide 11 - Diapositive

Vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b)

Wat een boom (b) van een kerel (o)!
Het leven (o) is net een krentenbol (b), met af en toe een hard stukje. 

Slide 12 - Diapositive

Metafoor
Bij een metafoor vallen object (o) en het beeld (b) samen. Je vervangt dan het object voor een helemaal voor het beeld. In plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:

Zullen we die olifant een beklimmen?

Slide 13 - Diapositive

Spreekwoorden
Metaforen komen vaak voor als spreekwoord.

Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. 
Als het kalf verdronken is, dempt men de put. 

Slide 14 - Diapositive

Personificaties
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen. 

De zon doet zijn best tevoorschijn te komen. 
De toekomst lacht me tegemoet. 

Slide 15 - Diapositive

Welke signaalwoorden kunnen gebruikt worden bij een redengevend verband?
A
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
B
als, toen, indien, daaromheen

Slide 16 - Quiz

Welke signaalwoorden kunnen gebruikt worden om een doel-middelverband aan te geven?
A
tijdens, naar, over, tegen, zonder
B
voor, na, terwijl, met, via
C
opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van
D
omdat, nadat, daarom, zonder, in plaats van

Slide 17 - Quiz

Wat is een mogelijke manier om de hoofdzaken van een tekst te onthouden?
A
Een samenvatting maken
B
De zinnen voor de kernzin onthouden
C
Een schema maken
D
De tekst herlezen

Slide 18 - Quiz

Wat is een vergelijking?
A
Een object en een beeld vervangen
B
Een spreekwoord gebruiken
C
Een metafoor maken
D
Twee dingen naast elkaar zetten die op elkaar lijken

Slide 19 - Quiz

Wat is een personificatie?
A
Het beschrijven van een object zonder emotie
B
Het geven van menselijke eigenschappen aan een voorwerp, plant, dier of abstract begrip
C
Het veranderen van een mens in een voorwerp
D
Het geven van dierlijke eigenschappen aan een plant

Slide 20 - Quiz

Wat is een vast voorzetsel?
A
Een voorzetsel dat alleen in formele taal wordt gebruikt.
B
Een voorzetsel dat flexibel gebruikt kan worden met verschillende werkwoorden.
C
Een voorzetsel dat altijd samen met een bepaald werkwoord of zelfstandig naamwoord wordt gebruikt.
D
Een voorzetsel dat alleen voorkomt in schrijftaal.

Slide 21 - Quiz

Waar vinden we vaak de hoofdzaken van een tekst?
A
Inleiding
B
Midden
C
Einde
D
Slot

Slide 22 - Quiz

Wat staat vaak in de kernzin van een alinea?
A
De nadere uitleg
B
De hoofdzaak
C
De samenvatting
D
Het voorbeeld

Slide 23 - Quiz

'Mijn hart maakte een sprongetje.'
Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 24 - Quiz

Wat betekent een concluderend verband?
A
Een samenvatting maken van de tekst
B
Een conclusie trekken uit eerdere informatie
C
Een vraag stellen uit eerdere informatie
D
Een conclusie trekken uit nieuwe informatie

Slide 25 - Quiz

Geef een voorbeeld van een signaalwoord dat gebruikt kan worden bij een redengevend verband.
A
voor, na, tijdens, onder
B
omdat

Slide 26 - Quiz

'De golven aaien de zwemmers'.
Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 27 - Quiz

Wat zijn enkele signaalwoorden die wijzen op een oorzakelijk verband?
A
als gevolg van
B
daardoor
C
doordat
D
dat komt door

Slide 28 - Quiz

Wat betekent een doel-middelverband?
A
Het geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
B
Het gaat over het doel dat wordt bereikt zonder enig middel.
C
Het geeft aan welk doel wordt bereikt met behulp van een bepaald middel.
D
Het beschrijft het doel dat wordt bereikt met behulp van een middel.

Slide 29 - Quiz

Wat komt vaak voor als spreekwoord?
A
Personificaties
B
Metaforen
C
Vergelijkingen
D
Objecten en beelden

Slide 30 - Quiz

Wat noemen we de belangrijkste informatie in een tekst?
A
Voorkeursplaatsen
B
Hoofdzaken
C
Kernzinnen
D
Bijzaken

Slide 31 - Quiz

Vergelijking, metafoor of personificatie?

Het gevaar loert op elke straathoek.

A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 32 - Quiz

Wat wordt er gegeven bij een samenvattend verband?
A
Een kritische beoordeling van de tekst
B
Een vergelijking met andere teksten
C
Een verkorte weergave van informatie uit de tekst
D
Een uitgebreide analyse van de tekst

Slide 33 - Quiz

Wat betekent 'door middel van' in een doel-middelverband?
A
Dat het een doel aangeeft dat bereikt wordt met behulp van een bepaald middel.
B
Dat het een doel aangeeft dat bereikt wordt zonder enig middel.
C
Dat het een middel aangeeft dat gebruikt wordt om een bepaald doel te bereiken.
D
Dat het een middel aangeeft dat niet gebruikt wordt om een doel te bereiken.

Slide 34 - Quiz

Waar staat de kernzin meestal in een alinea?
A
De laatste zin
B
De zinnen na de kernzin
C
De eerste zin
D
De zinnen voor de kernzin

Slide 35 - Quiz

Welk signaalwoord wordt gebruikt om een gevolg aan te duiden?
A
bovendien
B
echter
C
dus
D
daarentegen

Slide 36 - Quiz

Vergelijking, metafoor of personificatie?

Hij gedraagt zich als een klein kind.

A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 37 - Quiz

Welke signaalwoorden worden vaak gebruikt bij een samenvattend verband?
A
al met al
B
met andere woorden
C
samengevat
D
kortom

Slide 38 - Quiz

Wat betekent een redengevend verband?
A
Het geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
B
Het geeft een samenvatting van de tekst.
C
Het beschrijft een opeenvolging van gebeurtenissen.
D
Het vergelijkt twee verschillende onderwerpen.

Slide 39 - Quiz

Vergelijking, metafoor of personificatie?

De appel valt niet ver van de boom.

A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 40 - Quiz

Wat zijn bijzaken in een tekst?
A
Niet zo belangrijk
B
Minder belangrijk
C
Belangrijkste informatie
D
Hoofdzaken

Slide 41 - Quiz

Welke signaalwoorden kunnen wijzen op een concluderend verband?
A
omdat, echter, in tegenstelling tot, bovendien
B
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al

Slide 42 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden die een vergelijkend verband aangeven?
A
(net) als
B
evenals
C
zoals
D
in vergelijking met

Slide 43 - Quiz

Wat is een metafoor?
A
Een spreekwoord gebruiken
B
Een vergelijking maken
C
Twee dingen naast elkaar zetten
D
Object en beeld laten samenvallen

Slide 44 - Quiz

Welke van de volgende combinaties bevat geen vast voorzetsel?
A
Bezwaar hebben tegen lawaai
B
Dol zijn op chocolade
C
Kennismaken met vrienden
D
Studeren Nederlands

Slide 45 - Quiz

Welke van de volgende combinaties bevat een vast voorzetsel?
A
Werken hard
B
Lezen boeken
C
Rekenen op
D
Schrijven brief

Slide 46 - Quiz