Woordsoorten vwo 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Grammatica woordsoorten

Vwo 1

Woordsoorten

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in de zin: 'Wie heeft in het weekend die oorlogsfilm op tv gezien?'

1. het, weekend, die, oorlogsfilm, tv
2. wie, weekend, gezien
3. tv, oorlogsfilm, weekend
4. in, op, die, gezien

benoem de bijvoeglijk naamwoorden:
'het kussende paar, het gekuste meisje, een gebroken hart.'

1. gebroken, gekuste, kussende
2. hart, meisje, paar
3. het, het, een
4. kussende, gekuste

Benoem het stoffelijk bn
'Het gebroken hart had een zilveren piercing.'

1. piercing
2. gebroken
3. hart
4. zilveren

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Aan het einde van de les kan je het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord herkennen en benoemen.

Zelfstandig werkwoord

In een zin staat altijd maar één zelfstandig werkwoord

één werkwoord -> zelfstandig werkwoord

Geeft aan wat het onderwerp 'doet' of 'ondergaat'

-> 'Ik puzzel graag.'

Hulpwerkwoord

Komen voor in zinnen met meer dan één werkwoord

Vormen het gezegde

In zinnen met meer werkwoorden staat het zww vaak achteraan de rest is hulpwerkwoord

-> 'Ik heb gisteren gepuzzeld.' of 'Gisteren zou ik gaan puzzelen.'

Even doen: wat is het zww in de zin:
'Je kunt deze rommel beter verstoppen in dat kastje.'

1. kunt
2. verstoppen
3. kastje
4. beter

Noem de hww in de zin:
'Voor een Elfstedentocht moet het echt veel harder gaan vriezen.'

1. vriezen
2. gaan, vriezen
3. moet, vriezen
4. moet, gaan