Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Welkom klas 2Havo
Volg het stappenplan, dan maken we er een fijne les van
Stap 1: Doe de telefoon in de telefoontas.
Stap 2: Pak je Chromebook, boek Nederlands en je schrift.
Stap 3: Log alvast in op Lessonup.app. De code komt op het bord.
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom klas 2Havo
Volg het stappenplan, dan maken we er een fijne les van
Stap 1: Doe de telefoon in de telefoontas.
Stap 2: Pak je Chromebook, boek Nederlands en je schrift.
Stap 3: Log alvast in op Lessonup.app. De code komt op het bord.

Slide 1 - Diapositive

Leerdoel
Je kunt de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen en benoemen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen?
  • Nakijken huiswerk
  • Benoem de fouten in de zinnen
  • Uitleg persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Hun en hen als persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
  • Oefenen persoonlijk voornaamwoord + bezittelijk voornaamwoord
  • Huiswerk: opdr. 1 t/m 4

Slide 3 - Diapositive

Nakijken huiswerk
1. aanw. Vnw: hetzelfde, vr. vnw: X              9. aanw.vnw: X vr.vnw: wie
2. aanw.vnw: deze , vr.vnw: Wie                   10: aanw.vnw: die, deze vr.vwn: X
3. aanw.vnw: zulke, vr.vnw: Wat                   11. aanw.vnw: hetzelfde vr.vnw: X
4. aanw.vnw: dergelijke, vr.vnw: X              12. aanw.vnw: dergelijke vr.vnw: X
5. aanw.vnw: zelf, dit vr.vnw: X
6. aanw.vnw: die, vr.vnw: welke
7. aanw.vnw: zulke, die vr. vww: X
8. aanw.vnw: dat vr.vnw: welke

10. aanw.vnw: die, deze vr.vwn: X
11. aanw.vnw: hetzelfde vr.vnw: X
12. aanw.vnw: dergelijke vr.vnw: X

Slide 4 - Diapositive

Opdracht 2
1. zulke, die
2. deze, zelf
3. wie, dat
4. welk, dat
5. dezelfde, hetzelfde
6. wat, dergelijke
Andere opties zijn mogelijk.

Slide 5 - Diapositive

Benoem de fout in de zin. Als er geen fout is, dan zet je een X: Vond jij me zusje ook zo slijmerig doen?

Slide 6 - Question ouverte

Benoem de fout in de zin. Als er geen fout is, dan zet je een X: Laten we maar bij jouw afspreken.

Slide 7 - Question ouverte

Is deze zin goed of fout: Ik heb dat echt niet gedaan, hun deden dat!
A
Goed
B
Fout
C
Weet ik niet

Slide 8 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord
Geeft een persoon, dier of ding aan.
Voorbeeld: 
Ik heb het op tafel neergezet.

Persoonlijke voornaamwoorden zijn:
Ik, mij, me, jij, jou, je, u, hij, hem, zij(ev+mv), ze, haar, het, wij, we, ons, jullie, hun/hen



Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft een bezit aan. Let op: dit is zonder een voorzetsel.
Een bezit met een voorzetsel is een persoonlijk voornaamwoord
Voorbeeld: Dit is jouw auto. = bezittelijk voornaamwoord
De auto is van jou. Jou = persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden: mijn, jouw, je ,uw, haar, zijn, ons/onze, jullie, hun.

Slide 10 - Diapositive

Wanneer gebruik je hun/hen?
Hun:
- Als bezittelijk voornaamwoord: Dat is hun huis.
- Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: Ik geen hun een cadeau.

Hen:
- Als lijdend voorwerp: Hij ontslaat hen na dit incident.
- Na een voorzetsel: dankzij hen gaat het een stuk beter. De auto is aan hen gegeven.

Slide 11 - Diapositive

Benoem alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin: Hij heeft zijn boeken al ingeleverd.

Slide 12 - Question ouverte

Benoem alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin: Wij zijn gisteren met je broer naar zijn nieuwe huis gaan bezichtigen.

Slide 13 - Question ouverte

Benoem alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in de zin: Ik heb u uw potlood toch al teruggegeven?

Slide 14 - Question ouverte

Vul het juiste voornaamwoord in: Het leerboek is op .... afgestemd.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 15 - Quiz

Vul het juiste voornaamwoord in: Hij schonk .... een kopje koffie in.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste voornaamwoord in: De tranen stonden ..... in de ogen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 17 - Quiz

vul het juiste voornaamwoord in: .... zijn gaan skiën in de kerstvakantie
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 18 - Quiz

Aan het werk
Maken: Opdracht 1 t/m 4 online: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord(kun je niet online, dan in je schrift)

Slide 19 - Diapositive