Beroepen Alfa (herh. thema+ vervolg werkwoorden+ beroepen)

Beroepen
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2BasisschoolGroep 4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Beroepen

Slide 1 - Diapositive

lesdoel
-Je leert nieuwe woorden van beroepen
-Je oefent met werkwoorden
-herhaling woorden thema beroepen

Slide 2 - Diapositive

de kapper
de timmerman
de vrachtwagenchauffeur
de bouwvakker
de docent
de dokter
de buschauffeur
de vakkenvuller

Slide 3 - Diapositive

de orderpicker 
de autospuiter 
de fietsenmaker
de advocaat
de politieagent
de kassière
de baliemedewerker
de verkoopster

Slide 4 - Diapositive

Hoe zit dat ook alweer?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 5 - Diapositive

Op de volgende dia zie je een streep (-----) onder woorden staan. 

Deze woorden zijn---> werkwoorden

Slide 6 - Diapositive

wat doen ze?
rijdt in een bus
geeft les
knipt haren
 maakt daken, trappen

Slide 7 - Question de remorquage

verkoopt spullen (kleding)
onderzoekt mensen
vult vakken
maakt fietsen

Slide 8 - Question de remorquage

duiken
ruiken
springen
bakken
koken

Slide 9 - Question de remorquage

zwemmen
volleyballen
voetballen
korfballen

Slide 10 - Question de remorquage

de kapper.......... de haren van de man
je broer .................een boek in de bibliotheek
de vrachtwagenchauffeur....................naar Duitsland
de fietsenmaker.............................mijn fiets vandaag nog.
maakt
knipt
rijdt
leest

Slide 11 - Question de remorquage

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Ik .... deze opdracht.
A
maken
B
maakt
C
maak
D
maakten

Slide 12 - Quiz

rennen
dansen
lezen 
eten
bouwen

Slide 13 - Question de remorquage

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... een potje voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 14 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Zij .... een appel.
A
koop
B
koopt
C
kopen
D
kop

Slide 15 - Quiz

spelen
Ik............

Slide 16 - Question ouverte

niezen
Ik ...........

Slide 17 - Question ouverte

praten
Ik .............

Slide 18 - Question ouverte


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 19 - Quiz


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 20 - Quiz

Hij......(rennen) een eindje de zee in
A
rente
B
rendt
C
rent
D
rend

Slide 21 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij gaan morgen op reis."
A
wij
B
gaan
C
morgen
D
reis

Slide 22 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Ik koop vandaag een nieuwe broek."
A
Ik
B
koop
C
vandaag
D
broek

Slide 23 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij eten vandaag pasta"
A
wij
B
vandaag
C
pasta
D
eten

Slide 24 - Quiz

De hele klas.....morgen naar de verjaardag.( gaan)

Slide 25 - Question ouverte


de caissière ............ het geld. (tellen)

Slide 26 - Question ouverte

De jongen ..... een beetje moe.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 27 - Quiz

Younes en Hasan ...... morgen vrij.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 28 - Quiz

..... jij vandaag een beetje boos?
A
Ben
B
Bent
C
Is
D
Zijn

Slide 29 - Quiz

Jullie ...... vanaf nu ook les van juf Juul.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 30 - Quiz

De hond ...... zijn bot helemaal opgegeten.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 31 - Quiz

Je ..... toch niet dat papier weggegooid?
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 32 - Quiz

Wat vind je van deze les?
A
Goed, ik heb veel geleerd.
B
Ik vind het makkelijk, ik begrijp het.
C
Ik vind het moeilijk. Ik begrijp het niet goed.
D
Ik vind het niet leuk.

Slide 33 - Quiz