Farma oefentoets AA3 H9, H19 en H27

1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
FarmacotherapieMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Theorie: De definitie van pijn stelt dat pijn uit verschillende soorten ervaringen bestaat.

Vraag: Wat voor soort ervaringen behoren volgens deze definitie tot pijn?
A
Emotionele
B
Sensorische
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 2 - Quiz

Slide 3 - Diapositive

Theorie: Pijn wordt onderverdeekd in twee typen. Een van deze typen heet nociceptieve pijn.

Vraag: Hoe heet het andere type?
A
Fantoompijn
B
Emotionele pijn
C
Neuropathische pijn
D
Sensibele pijn

Slide 4 - Quiz

Bij acute pijn wordt..........op pijnstillers gereageerd?
A
Goed
B
Matig
C
Niet
D
Slecht

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

Wat draagt bij aan het ontstaan van chronische pijn?
A
De oorzaak is niet behandelbaar
B
De oorzaak is niet duidelijk
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 7 - Quiz

Wat is het belangrijkst bij pijnstilling voor de behandeling van chronische pijn?
A
innemen wanneer de pijn optreedt
B
kosten van het medicijn
C
De spiegelopbouw in het bloed
D
Vertrouwen hebben in het medicijn

Slide 8 - Quiz

Naast pijnstillers worden regelmatig andere middelen voorgeschreven voor chronische pijn. Een van deze middelen is een kalmeringsmiddel.

Vraag: Wat is een ander middel voor de behandeling van chronische pijn?
A
Hartslag verlagende middelen
B
Cholesterolverlagende middelen
C
plasmiddelen
D
Zenuwgeleiding remmende middelen

Slide 9 - Quiz

Wanneer wordt een zorgvrager zich bewust van pijn?
A
Nadat de pijnprikkel is verwerkt in de hersenen
B
Voordat de pijnprikkel is verwerkt in de hersenen
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 10 - Quiz

Theorie: Nciceptieve pijn kan onderverdeeld worden in somatische en viscerale pijn.

Vraag:
Welke oorzaak past het beste bij somatishe pijn?
A
Beschadiging van bot
B
Beschadiging van de huid
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Wat is een middel van eerste keuze bij neuropatische pijn?
A
Antidepressiva
B
NSAID
C
Paracetamol
D
Opioid

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Paracetamol heeft een...........werking
A
Koorts dempende
B
Pijnstillende
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 16 - Quiz

Waarop berust de werking van NSAID's?
A
Remming van prostaglandines
B
Sedatie van de patient
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Het risico op een ......is verhoogd bij het gerbuik van NSAID's
A
Aambei
B
Darmperforatie
C
Fistel
D
Maagzweer

Slide 19 - Quiz

Wat is de afkorting van NSAID?
A
Non-sedative anti-flammatory disease
B
Non-steroidal anti-inflammatory disease
C
Non-sedative anti-flammatory drugs
D
Non-steriodal anti-inflammatory drugs

Slide 20 - Quiz

NSAIS's hebben een ........efect
A
Koortsverlagend
B
Ontstekingsremmend
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 21 - Quiz

Wat betekent het hebben van een nierfunctiestoornis voor het gebruik van NSAID's?
A
Contra-indicatie
B
Indicatie
C
Motivatie
D
Dit maakt niets uit

Slide 22 - Quiz

Bij patienten boven de 60 jaar moet eveneens gestart worden met ........bij een indicatie voor NSAID's
A
een beta-blokker
B
een maagbeschermer
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 23 - Quiz

Theorie: Opioiden kunnen op verschillende manieren van elkaar onderscheiden worden.

Vraag: Wat is de meest gebruikelijke manier om opioiden van elkaar te onderscheiden?
A
Dosering
B
Mate van werkzaamheid
C
Toedieningsvorm
D
Werkingssnelheid

Slide 24 - Quiz

Welke opioid wordt in pleistervorm toegediend?
A
Codeine
B
Fentanyl
C
Morfine
D
Tramadol

Slide 25 - Quiz

Morfine kan als injectievloeistof.....................toegediend worden
A
Intramusculair
B
Nasaal
C
A en B zijn beide goed
D
A en B zijn beide fout

Slide 26 - Quiz

Na orale inname werkt morfine binnen maximaal......
A
30 minuten
B
1 uur
C
1.5 uur
D
2 uur

Slide 27 - Quiz

Oxycodon lijkt op......
A
Ibuprofen
B
Diclofenac
C
Morfine
D
Paracetamol

Slide 28 - Quiz

Welk middel moet samen met een opioid worden voorgeschreven?
A
antihyoertensiva
B
Cholesterolremmer
C
Laxantia
D
Maagbeschermer

Slide 29 - Quiz

Hoe wordt buprenorfine toegediend?
A
Drank
B
injectie
C
pleister
D
tablet

Slide 30 - Quiz

Dosering van 100 mcg fentanyl hebben een vergelijkbaar efect als 100 mg morfine
A
Dit is correct
B
dit is niet correct

Slide 31 - Quiz

Theorie: Bij de behandeling van een heroine- en morfineverslaving wordt een opioid voorgeschreven.

Vraag: Welk opioid is dit?
A
Buprenorfine
B
Methadon
C
Morfine
D
Oxycodon

Slide 32 - Quiz

Wat zijn sporen van bacterien?
A
Een eencellige in actieve toestand
B
Een meercellige in actieve toestand
C
Een eencellige in rusttoestand
D
Celorganellen zonder celwand

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Diapositive

Een tetanusvaccin is ................ opgenomen in het Nederlandse rijksvaccinatieprogramma
A
wel
B
niet

Slide 35 - Quiz

Sinds de invoering van het tetanusvaccin in het rijksvaccinatieprogramma komt tetanus in Nederland........meer voor
A
Niet
B
Weining

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Diapositive

Tetanus wordt veroorzaakt door een.......
A
Paraciet
B
Bacterie
C
Virus
D
Schimmel

Slide 38 - Quiz

Vaccinatie is een voorbeeld van.......
A
Actieve immunisatie
B
Passivieve immunisatie

Slide 39 - Quiz

Wat is actieve immunisatie
Bij actieve immunisatie of vaccinatie dient men verzwakte of dode ziekteverwerkers, fragmenten van ziekteverwerkers of onschadelijke gemaakte giftstoffen(toxinen) toe. De persoon zal als reactie hierop zelf antistoffen gaan aanmaken

Slide 40 - Diapositive

Hoe wordt passieve immunisate toegepast?
A
Er worden verzwakte of dode ziekte verwerkers in het lichaam gebracht
B
Er worden "kant-en-klare'antistoffenin het lichaam gebracht

Slide 41 - Quiz

Slide 42 - Diapositive

Op welke leeftijd wordt gevaccineerd voor tetanus?
A
4 vaccinaties tussen 0 en 1 jaar, op 4 jarige leeftijd en op 9-jarige leeftijd
B
4 vaccinaties tussen 0 en 1 jaar
C
op 1-jarige, 4-jarige, en 9-jarige leeftijd
D
Op 4-jarige en 9 jarige leeftijd

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Diapositive