5H Herh. 14.3 en 14.4 Zenuwstelsel dl1

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Centrale Zenuwstelsel

Grote hersenen
Kleine hersenen
Hersenstam
Ruggenmerg

Wat doen de onderdelen?

Slide 2 - Diapositive

Perifere zenuwstel



zenuwen 

Slide 3 - Diapositive

Overzicht (Nectar)

Slide 4 - Diapositive

                           Bouw van een zenuwcel: namen? 
                     Weet je ze nog?

Slide 5 - Diapositive

Heb je de namen goed?
1= dendriet
2= cellichaam
3=celkern
4=axon
5=synaps/einde axon

Slide 6 - Diapositive

Bouw van zenuwcellen (neuronen)
Dendriet: loopt naar cellichaam toe

Axon: uitloper, loopt van cellichaam af
Om axon zitten isolatielaagjes van de cellen van Schwann

Cellichaam: bevat kern
Synaps: axoneinde naar volgende zenuwcel/spier

Slide 7 - Diapositive

Soorten neuronen
Sensorisch neuron;
Schakelcel;
Motorisch neuron


Zoek de verschillen en noteer ze in je portfolio

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Lien

Slide 10 - Lien

Welk deel van een zenuwcel leidt impulsen van het cellichaam af?
A
Dendriet
B
Axon

Slide 11 - Quiz

Welke zenuwcellen liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
D
geen van alle

Slide 12 - Quiz

Waar ligt het cellichaam van de gevoelszenuwcel/ sensorisch neuron?
A
in het centrale zenuwstelsel
B
buiten het centrale zenuwstelsel

Slide 13 - Quiz

In welke richting geleiden gevoelszenuwcellen/ sensorische neuronen impulsen?
A
Naar het centrale zenuwstelsel toe
B
van het centrale zenuwstelsel af

Slide 14 - Quiz

Welk neuron eindigt bij een spier?
A
schakelcel
B
sensorisch neuron
C
motorisch neuron

Slide 15 - Quiz

Impulsgeleiding
1. Myelineschedes zorgen voor sprongsgewijze impulsgeleiding.

2. Alleen op de open stukken
zijn er impulsen die doorgegeven worden naar volgende stuk zonder myeline. 

Slide 16 - Diapositive

De actiepotentialen worden sprongsgewijs doorgegeven. In welke richting?
Bij een actiepotentiaal draait de lading om: binnen wordt + ipv - door Na+ instroom ( = depolarisatie)

Slide 17 - Diapositive

Een sterkere prikkel en dan?
Hoe weten je hersenen 
dat een prikkel sterker was 
(bijvoorbeeld meer suiker 
of meer licht)?


Slide 18 - Diapositive

Een sterkere prikkel en dan?
De neuronen passen dan het aantal impulsen per seconde aan 
( = impulsfrequentie): 

Er gaan dan meer impulsen per seconde door het neuron.

Let op: de sterkte van de impuls/actiepotentiaal verandert niet!


Slide 19 - Diapositive

Impulsgeleiding op een rijtje
Impuls = elektrisch stroompje = actiepotentiaal
  • ontstaat als prikkel sterk genoeg is (boven drempelwaarde)
  • ontstaat door Na+ instroom
  • herstelt door K+ uitstroom, gevolgd door volledig herstel
  • is niet prikkelbaar tijdens K+ uitstroom/ korte herstelperiode
  • hoogte van impuls is altijd hetzelfde
  • bij sterkere prikkel neemt impulsfrequentie toe

Slide 20 - Diapositive

Een sterkere prikkel leidt tot
A
hogere actiepostentiaal
B
hogere impulsfrequentie

Slide 21 - Quiz

Je ruikt eerst een vieze lucht wanneer je een lokaal inkomt, maar na een tijdje niet meer (=gewenning). Hoe kan dat?
A
de drempelwaarde wordt lager
B
de drempelwaarde wordt hoger
C
impulssterkte wordt lager
D
impulsfrequentie wordt lager

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Automatische beweging

Een beweging die je kunt uitvoeren zonder erbij na te denken. 

De grote hersenen slaan een stappenplan op (motoprogramma) en de kleine hersenen zorgen voor een goede afstemming van de spieraansturing.

Slide 26 - Diapositive

Hersenschors

Slide 27 - Diapositive

Waar ligt een motorprogramma voor fietsen opgeslagen?
A
primaire motorische schors
B
secundaire motorische schors
C
kleine hersenen

Slide 28 - Quiz

Je wilt je rechterhand optillen. Waar beginnen de impulsen?
A
primaire motorische schors
B
secundaire motorische schors
C
hersenstam
D
kleine hersenen

Slide 29 - Quiz

Automatisch en onbewust
In een reflex voer je een beweging uit voordat je hem bewust wordt. 

Voorbeelden reflexen:
- kniepeesreflex
-pupilreflex
- wegtrekken van je voet als je bijna in een punaise stapt

Slide 30 - Diapositive

Reflexboog: via ruggenmerg met grijze en witte stof
Cellichamen van schakelcel en motorisch neuron in liggen in de grijze stof

Slide 31 - Diapositive

Reflexboog, de hersenen worden pas later geïnformeerd: via witte stof ontvangen zij info via axonen

Slide 32 - Diapositive

Kan dit reflex nog optreden als:
1. De zenuwcellen bij R zijn uitgeschakeld?
2. In de grote hersenen de bewegingscentra zijn uitgeschakeld?
A
1: Ja 2: Ja
B
1: Ja 2: Nee
C
1: Nee 2: Ja
D
1: Nee 2: Nee

Slide 33 - Quiz

Waar begint een reflex?
A
schakelcel
B
sensorische zenuwcel
C
motorische zenuwcel
D
zintuig

Slide 34 - Quiz

Welke onderdelen van een reflexboog liggen in het ruggenmerg?

Slide 35 - Question ouverte

Reflexboog
In welke volgorde loopt de informatie-verwerking?


Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Lien

Animale zenuwstelsel
Zowel de bewuste bewegingen als de reflexen lopen via het animale zenuwstelsel: 

De zenuwen lopen van uitwendige zintuigen (receptoren) via het centrale zenuwstelsel naar de uitvoerders (effectoren = spieren en klieren)


Slide 38 - Diapositive

Autonome zenuwstelsel
Dit zenuwstelsel regelt de activiteit van de inwendige organen. 

Het bestaat uit twee delen:
- Orthosympatisch deel (actie van je lichaam)
- Parasympatisch deel (rust en herstel)

zie BINAS 88L


Slide 39 - Diapositive

Slide 40 - Lien

Je schrikt. Welk deel van je autonome zenuwstelsel is actief? En wat gebeurt er met je pupilgrootte?
A
orthosympatisch-groter
B
orthosympatisch-kleiner
C
parasympatisch-groter
D
parasympatisch-kleiner

Slide 41 - Quiz