Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 100 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Kim heeft € 100.000 aan constante kosten per jaar. Zij maakt 50.000 producten. Wat zijn haar constante kosten per product?
Slide 8 - Question ouverte
Marko heeft € 40.000 aan variabele kosten. Hij heeft 20.000 producten gemaakt. Wat zijn de variabele kosten per product?
Slide 9 - Question ouverte
Megan heeft €4,- aan variabele kosten pp. en € 2,- aan constante kosten pp. Wat is haar integrale kostprijs?
A
€ 4
B
€ 2
C
€ 6
D
€ 10
Slide 10 - Quiz
Marijn heeft € 100,- aan constante kosten en € 5,- aan variabele kosten pp. Hij heeft 200 producten gemaakt. Wat zijn de totale kosten van Marijn?
A
€ 105,-
B
€ 1000,-
C
€ 5,50
D
€ 1100,-
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Commerciële kostprijs is altijd lager dan de integrale kostprijs
A
Waar
B
Niet waar
C
Deze zijn gelijk aan elkaar
Slide 14 - Quiz
Mark heeft € 5,- aan constante kosten per product en € 10 aan variabele kosten per product. daarnaast heeft hij nog € 5,- aan verkoopkosten. Bereken de integrale kostprijs.
A
€ 15,-
B
€ 10,-
C
€ 20
D
€ 5,-
Slide 15 - Quiz
Mark heeft € 5,- aan constante kosten per product en € 10 aan variabele kosten per product. daarnaast heeft hij nog € 5,- aan verkoopkosten. Bereken de commerciële kostprijs
A
€ 15,-
B
€ 10,-
C
€ 20
D
€ 5,-
Slide 16 - Quiz
Tim heeft € 500 aan totale variabele kosten en € 1.000 aan totale constante kosten. De normale productie is 500 stuks en de werkelijke productie is € 400. Bereken de integrale kostprijs