Herhaling H1 t/m H6 woordsoorten

Deze les gaan we het volgende herhalen: 
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Hww, zww en kww 
  • Telwoorden
  • Voegwoorden
  • Werkwoorden in samengestelde zinnen 

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Deze les gaan we het volgende herhalen: 
  • Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Hww, zww en kww 
  • Telwoorden
  • Voegwoorden
  • Werkwoorden in samengestelde zinnen 

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord is een woordsoort.
Een pers.vnw duidt een persoon, ding of dier aan.


Zij verloren de wedstrijd.
Pas op! Hij bijt.
Leg het maar op tafel neer. 

Slide 2 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
Het bez.vnw staat altijd vóór het znw waar het bij hoort.


Jullie tuin
Ons feest
Jouw verjaardag

Slide 3 - Tekstslide

Schrijf de/het bezittelijk(e) voornaamwoord(en) op:
Jij kent Hans wel, maar hebben jouw ouders hem ooit gezien?

Slide 4 - Open vraag

Schrijf de/het bezittelijk(e) voornaamwoord(en) op:
"Moet ik uw zoon kaalscheren?" Vroeg ze aan mijn moeder.

Slide 5 - Open vraag

Schrijf de/het bezittelijk(e) voornaamwoord(en) op:
Onze schoenen hebben we natuurlijk in Italië gekocht.

Slide 6 - Open vraag

Schrijf de/het persoonlijk(e) voornaamwoord(en) op:
Heeft zij hun meegedeeld dat we met haar ouders naar Portugal gaan?

Slide 7 - Open vraag

Schrijf de/het persoonlijk(e) voornaamwoord(en) op:
Kunt u mij vertellen hoeveel ik straks ga verdienen in mijn nieuwe functie?

Slide 8 - Open vraag

Hww, zww en kww 
Hww
Kan nooit alleen in de zin voorkomen. Meerdere werkwoorden dan is pv hww. 

Zww 
Geeft vaak een duidelijke handeling aan. Kan er maar één van in een zin staan. 

Kww
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen. Moet een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord koppelen aan het onderwerp. Kan er maar één van in een zin staan. 

Slide 9 - Tekstslide

Geef aan wat door het koppelwerkwoord wordt gekoppeld aan het onderwerp.
Zijn reis naar Afrika was een fantastisch avontuur.

Slide 10 - Open vraag

Geef aan wat door het koppelwerkwoord wordt gekoppeld aan het onderwerp.
Ik wil graag goedgehumeurd blijven.

Slide 11 - Open vraag

Geef van de werkwoorden aan welk werkwoord ze zijn.
Met de nieuwe inrichting zal de woonkamer een stuk gezelliger worden.
A
Zal = kww Worden = zww
B
Zal = hww Worden = kww
C
Zal = zww Worden = kww
D
Zal = hww Worden = hww

Slide 12 - Quizvraag

Geef van de werkwoorden aan welk werkwoord ze zijn.
In dit nieuwe café worden pizza's voor 5 euro per stuk verkocht.
A
Worden = kww Verkocht = hww
B
Worden = kww Verkocht = zww
C
Worden = hww Verkocht = kww
D
Worden = hww Verkocht = zww

Slide 13 - Quizvraag

Telwoorden
Hoofdtelwoorden
Aantal of hoeveelheid
Precies: bepaald hoofdtelwoord (5, 12) 
Niet precies: onbepaald hoofdtelwoord (veel, weinig) 

Rangtelwoorden
Volgorde, plaats in de rij
Precieze volgorde, plaats in de rij: bepaald rangtelwoord (derde, achtste)
Niet precies: onbepaald rangtelwoord (zoveelste, laatste) 

Slide 14 - Tekstslide

Sommige
A
Bep.rtw
B
Onbep.rtw
C
Bep.htw
D
Onbep.htw

Slide 15 - Quizvraag

365
A
Bep.rtw
B
Onbep.rtw
C
Bep.htw
D
Onbep.htw

Slide 16 - Quizvraag

Voegwoorden
Nevenschikkend voegwoord (en, maar, of, dus, want) 
Verbindt twee woorden met elkaar 
Verbindt twee woordgroepen met elkaar
Verbindt hoofdzinnen met elkaar 

Onderschikkend voegwoord (wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of
Verbindt een hoofdzin met een bijzin 

Slide 17 - Tekstslide

Zij gaat naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 18 - Quizvraag

Ik weet niet zeker of het morgen gaat regenen.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 19 - Quizvraag

Ik kom naar jou, of jij komt hier.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 20 - Quizvraag

Zodra hij klaar is met werken, komt hij.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 21 - Quizvraag

Het regent dus ik blijf binnen.
A
Nevenschikkend
B
Onderschikkend

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoorden in samengestelde zinnen. 
Een enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.
Hij moet hard leren voor de toets.


Een samengestelde zin bestaat uit meer dan één zin. 
Elke zin heeft zijn eigen persoonsvorm.
Hij leert hard, maar hij haalt nooit een hoog cijfer.

Slide 23 - Tekstslide

Werkwoorden benoemen in samengestelde zinnen. 
Splits de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen.
Als scholieren blijven klagen over hun loon bij deze supermarkt, zal de directie de lonen moeten verhogen, zodat de winkel weer een aantrekkelijke werkgever wordt.


Zin 1: Als scholieren blijven klagen over hun loon bij de supermarkt.
Zin 2: Zal de directie de lonen moeten verhogen.
Zin 3: Zodat de winkel weer een aantrekkelijke werkgever wordt. 

Slide 24 - Tekstslide

Veel mensen willen naar een warm land, omdat ze graag bruin worden in de zon.
Splits de zinnen. Schrijf het eerste woord op van de eerste zin en schrijf het eerste woord op van de tweede zin.

Slide 25 - Open vraag

Veel mensen willen naar een warm land.
Benoem het werkwoord.

Slide 26 - Open vraag

Omdat ze graag bruin worden in de zon.
Benoem het werkwoord.

Slide 27 - Open vraag

Wat moet ik maandag nog uitleggen?

Slide 28 - Woordweb

Als je maandag een oefentoets maakt, ga je die dan goed maken?
Ja
Nee

Slide 29 - Poll