Week 5

Nederlands
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Planning week 5
Les 1: Klassikaal lezen
Les 2: Spelling BK blok 4 
Les 3: Lezen
Les 4: Spelling BK blok 4 
Les 5: Nieuwsbegrip tekst
Les 6: Nieuwsbegrip online

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van deze week:
  • heb je de spelling van werkwoorden in de vt herhaald;
  • kun je bijvoeglijke naamwoorden spellen;
  • kun je de bezitsvorm van zelfstandige naamwoorden spellen;
  • weet je wanneer je getallen voluit in letters of in cijfers spelt;
  • heb je geoefend met de spelling van de geleerde woorden.
 





Slide 3 - Tekstslide

Les 1

Klassikaal lezen

Slide 4 - Tekstslide

Les 2 
Op niveau blok 4 BK 
Spelling
4.9 opdracht 2 en 3
4.10: opdracht 5.1-5

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

Maar wat is dan een zelfstandig naamwoord?

Slide 6 - Tekstslide

Wedstrijdje
Maak drie kolommen.
Schrijf in de tweede kolom  zoveel mogelijk zelfstandige naamwoorden op. Je hebt hiervoor een minuut.

Wissel je papier met iemand uit de klas

timer
1:00

Slide 7 - Tekstslide

Lidwoorden zijn:

Slide 8 - Open vraag

Uitleg
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Meestal eindigt het op -e.

Geeft het bijvoeglijk naamwoord aan van welk materiaal iets gemaakt is? Schrijf er dan -en achter.

Slide 9 - Tekstslide

Deel 2
Schrijf nu in de eerste kolom zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden op het papier van iemand anders.
Bijvoorbeeld:
De groene trui
Het kleine huis
De gele parkiet
timer
2:00

Slide 10 - Tekstslide

Bezitsvorm
Mijn vaders schoenen. Je noemt dat de bezitsvorm.
Je maakt de bezitsvorm van een naam of ander zelfstandig naamwoord meestal door er een -s achter te zetten. 

Eindigt het zelfstandig naamwoord op een a, i, o, u of y die lang klinkt?
Zet dan een ’ voor de s. Je schrijft dus: ’s. Anders kun je het woord verkeerd uitspreken. Het ’-teken noem je een apostrof.

Slide 11 - Tekstslide

Deel 3
Schrijf nu op je eigen papiertje in de derde kolom de bezitsvorm.

Klaar? Aan de slag met huiswerk
Blok 4 -  BK - Spelling 
4.9 opdracht 2 en 3
4.10: opdracht 5.1-5

Slide 12 - Tekstslide

Les 3
Lezen

Slide 13 - Tekstslide

Les 4
Spelling blok 4 BK
4.11: opdracht 7 + dictee

Extra opdracht 8 van 4.11

Slide 14 - Tekstslide

Getallen
In teksten gebruik je meestal geen cijfers, maar schrijf je getallen voluit.

voorbeeld
Bas nodigde zeventien vrienden uit op zijn verjaardag.
Mijn opa en oma zijn binnenkort vijftig jaar getrouwd.
Op mijn school zitten bijna negenhonderd leerlingen.
Tijdens onze reis door Canada reden we in totaal vierduizend kilometer.
Op de tweede dag van de vakantie had ik al heimwee.





Slide 15 - Tekstslide

Getallen
Op deze regel zijn een paar uitzonderingen. 
Je schrijft meestal cijfers: bij ingewikkelde getallen; bij maten, gewichten, procenten en snelheid.


Precies 135 leerlingen hebben de enquête ingevuld.

De afgeprijsde televisie kost nu 299 euro.
In het recept staat dat we 25 gram suiker moeten toevoegen.
Maar 13 procent van de mensen was tevreden over de cursus.
Op deze weg mogen auto’s 80 kilometer per uur rijden.



Slide 16 - Tekstslide

In teksten schrijf je getallen altijd voluit.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

In teksten schrijf je tekens als %, € en kg voluit.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

In teksten schrijf je gewichten meestal in cijfers.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

In teksten schrijf je maten meestal voluit.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quizvraag

In teksten schrijf je ingewikkelde getallen meestal in cijfers.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Aan de slag
Op niveau
BK
Blok 4 Spelling
4.11: opdracht 7 + dictee

Klaar? opdracht 8 van 4.11 of Numo

Slide 22 - Tekstslide

Les 5
Nieuwsbegrip tekst

Slide 23 - Tekstslide

Les 6

Nieuwsbegrip online

Slide 24 - Tekstslide