BSM oefentoets spierfysiologie

BSM oefentoets spierfysiologie
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
BSMMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

BSM oefentoets spierfysiologie

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn de drie hoofdtypen spierweefsel?
A
Skeletspieren, gladde spieren, en bindweefselspieren
B
Skeletspieren, hartspieren, en gladde spieren
C
Hartspieren, peesspieren, en gladde spieren
D
Skeletspieren, dwarsgestreepte spieren, en gladde spieren

Slide 2 - Quizvraag

Wat beschrijft de sliding filament theory?
A
De spier ontspant door het loslaten van actine en myosine
B
De spier groeit door de aanmaak van nieuwe actinefilamenten
C
De spier verkort door het over elkaar schuiven van actine en myosine
D
De spier wordt sterker door het vermeerderen van myosinekoppen

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de eerste stap in de spiercontractie nadat calcium is vrijgekomen?
A
Calcium bindt aan troponine
B
Myosinekoppen trekken aan actine
C
ATP bindt aan myosinekoppen
D
Acetylcholine bindt aan spiervezelreceptoren

Slide 4 - Quizvraag

Welke rol speelt troponine tijdens de spiercontractie?
A
Het opent bindingsplaatsen voor myosine
B
Het bindt direct aan ATP
C
Het bindt aan actine om contractie te stoppen
D
Het versnelt de afbraak van calcium

Slide 5 - Quizvraag

Hoe beïnvloedt een optimale overlap van actine- en myosinefilamenten de spierkracht?
A
De kracht neemt af
B
De kracht wordt maximaal
C
De spier ontspant sneller
D
De spiervezels worden langer

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een belangrijk effect van krachttraining op de spier?
A
Verhoging van glycogeenvoorraden
B
Verhoging van mitochondria
C
Toename van type I spiervezels
D
Toename van spiervezelomvang (hypertrofie)

Slide 7 - Quizvraag

Hoe verschillen de herstelprocessen na krachttraining en duurtraining?
A
Krachttraining stimuleert glycogeenopslag, duurtraining hypertrofie
B
Krachttraining zorgt voor spierherstel en hypertrofie; duurtraining herstelt glycogeen en mitochondriale functie
C
Beide trainingen richten zich op verhoging van mitochondriën
D
Beide trainingen leiden tot spiervezelreparatie

Slide 8 - Quizvraag

Hypertrofie
Hypertrofie is de vergroting van een orgaan of weefsel door een toename van de omvang van de cellen, in plaats van een toename in het aantal cellen. In de context van spieren betekent hypertrofie dat de individuele spiervezels groter worden, wat resulteert in een toename van de spiermassa en kracht.

Slide 9 - Tekstslide

Mitochondriën 
Mitochondriën zijn de energiecentrales van de cel. Ze spelen een cruciale rol bij het leveren van energie aan cellen door middel van een proces dat cellulaire ademhaling wordt genoemd. Dit proces stelt cellen in staat om voedsel om te zetten in een vorm van energie die direct door de cel gebruikt kan worden, namelijk adenosinetrifosfaat (ATP).

Slide 10 - Tekstslide

Waarom is de fysiologische doorsnede van een spier belangrijk voor de kracht die de spier kan leveren?
A
Een grotere doorsnede betekent meer kracht
B
Een kleinere doorsnede betekent meer snelheid
C
Een grotere doorsnede verlaagt de zuurstofopname
D
De doorsnede heeft geen invloed op kracht

Slide 11 - Quizvraag

Hoe beïnvloedt het spiervezeltype de uithoudingsvermogen van de spier?
A
Type I vezels hebben een hoger uithoudingsvermogen
B
Type II vezels hebben een hoger uithoudingsvermogen
C
Beide typen hebben hetzelfde uithoudingsvermogen
D
Uithoudingsvermogen hangt niet af van spiervezeltype

Slide 12 - Quizvraag

Welke spiervezeltypen worden bij krachttraining het meest beïnvloed?

A
Type I
B
Type IIa en IIx
C
Alleen type IIx
D
Type I en II tegelijk

Slide 13 - Quizvraag

Welke van de volgende uitspraken beschrijft het verschil tussen een auxotonische en een isotonische contractie?
A
Bij een auxotonische contractie blijft de spanning in de spier constant, terwijl bij een isotonische contractie de spanning toeneemt.
B
Bij een isotonische contractie neemt de spanning in de spier toe, terwijl bij een auxotonische contractie de spanning constant blijft.
C
Bij een auxotonische contractie neemt de spanning in de spier toe naarmate de spier korter wordt, terwijl bij een isotonische contractie de spanning gelijk blijft.
D
ij zowel een auxotonische als een isotonische contractie neemt de spanning toe naarmate de spier korter wordt.

Slide 14 - Quizvraag

Succes met leren 

Slide 15 - Tekstslide