toets theorie tekstbegrip vwo 5

Voor ik met de vragen van tekstverklaring begin moet ik de tekst ......... lezen
A
globaal
B
oppervlakkig
C
intensief
D
niet
1 / 18
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Voor ik met de vragen van tekstverklaring begin moet ik de tekst ......... lezen
A
globaal
B
oppervlakkig
C
intensief
D
niet

Slide 1 - Quizvraag

Bij open vragen kun je een antwoordstarter gebruiken. Die is helpend om....
A
de juiste formulering te pakken te krijgen
B
inhoudelijk op het spoor van het juiste antwoord te komen
C
binnen het maximum aantal woorden te blijven
D
De tweede corrector

Slide 2 - Quizvraag

Hoe moet je een meerkeuzevraag beantwoorden?

Slide 3 - Open vraag

Er bestaat vaak een relatie tussen de hoofdgedachte van een tekst en het schrijfdoel van de auteur
A
Waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Bij open vragen met de opdracht „antwoorden in eigen woorden‟ moet je

Slide 5 - Open vraag

Als je een argumentatiestructuur moet invullen, dan bedoelt men dat je....
A
een argumentatiestructuur (enkelvoudig onderschikkend et cetera) moet bedenken
B
een redenering moet weergeven in een schema (dus van standpunt tot conclusie)
C
moet aangeven welke argumenten en drogredenen er zijn gebruikt in de tekst
D
soorten argumenten moet benoemen

Slide 6 - Quizvraag

Als ik het ingevulde argumentiestructuur (de redenering) wil nalopen moet ik

Slide 7 - Open vraag

Bij een argumentatiestructuur tellen spelling (hoofdletters en dergelijke) niet mee
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

bij de vraag naar een argumentatieSCHEMA moet ik antwoorden....
A
op welk schema (voor- en nadelen, kenmerken et cetera) geredeneerd wordt
B
moet ik een blokjesschema invullen

Slide 9 - Quizvraag

Bij de vraag naar een verschil moet ik altijd minimaal ..... za(a)k(en) noemen
A
een
B
twee
C
drie

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen het betoog van auteur A en auteur B? Kies de beste formulering.
A
Auteur A behandelt ook voorbeelden
B
Auteur B behandelt geen voorbeelden
C
Auteur A behandelt voorbeelden, terwijl auteur B zijn mening scherper formuleert
D
Auteur A behandelt ook voorbeelden. Auteur B doet dat niet.

Slide 11 - Quizvraag

Een voorwaarde is hetzelfde als een voorbehoud
A
eens
B
oneens

Slide 12 - Quizvraag

voorwaarde/voorbehoud
Voorbehoud: de schrijver noemt een beperking, een voorwaarde, houdt een „slag om de arm‟. Hij doet dan een uitspraak, maar geeft aan dat er misschien nog iets kan veranderen, waardoor de uitspraak niet (meer) helemaal klopt.
Voorwaarde: de schrijver geeft aan dat iets pas kan, als aan iets anders is voldaan. Dat laatste is dan de voorwaarde. Gebruikte signaalwoorden om een voorwaarde aan te geven: als, indien, mits, wanneer ... (voorwaarde) ... dan (pas). Let op: „mits‟ (= alleen als) geeft een voorwaarde aan; „tenzij‟ (= alleen als niet) betekent het tegenovergestelde.

Slide 13 - Tekstslide

Een tegenwerping is hetzelfde als een weerlegging
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

tegenwerping/weerlegging
Tegenwerping: een tegenwerping is een reactie om een bepaalde mening te bestrijden. 
Weerlegging: de ontkrachting van een argumentatie; de schrijver laat zien dat een of meer argumenten niet kloppen. 

Slide 15 - Tekstslide

Een constatering is hetzelfde als een vaststelling
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

constatering/vaststelling
Constatering: de schrijver doet een (droge) waarneming, stelt iets vast wat volgens de schrijver iedereen kan vaststellen
Vaststelling: de schrijver constateert dat iets zo is; hij stelt een verschijnsel of ontwikkeling vast. 

Slide 17 - Tekstslide

Voor je examen Nederlands/de toets tekstbegrip kun je leren
A
ja, absoluut
B
ja, een beetje
C
nee, maakt niets uit of je leert
D
alleen als je tijd over hebt en niks te doen hebt

Slide 18 - Quizvraag