De student weet wanneer hij moet doorverwijzen en op welke manier.• De student weet wat doorverwijzen betekent.
• De student herkent situaties waarin hij moet doorverwijzen.
• De student kan een klant op de juiste manier te woord staan.
• De student weet hoe hij moet doorverwijzen naar de juiste ruimte.
• De student weet hoe hij moet doorverwijzen naar een collega.
• De student kan doorverwijzen naar de juiste ruimte of naar een collega.