2021-2022 voorbereiding CE deel 2

Lezen en luisteren
Centraal examen
Nederlands

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen en luisteren
Centraal examen
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Programma

- Betekenis begrippen, zoals: 
-  hoofgedachte, functies inleiding, signaalwoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp

- Waar gaat de tekst over?
- Titel, inleiding
- één tot drie woorden




Examen:
- Wat is het onderwerp van deze tekst?
- Wat is het deelonderwerp van alinea 5?
Hoofdgedachte

- Belangrijkste wat een schrijver over het onderwerp duidelijk wil maken. 
- Eigenlijk een samenvatting in 1 zin
- Titel, inleiding, slot
- Een hele zin (die bijna nooit letterlijk in de tekst staat)
- Nooit een vraag



Examen:
- Wat is de hoofdgedachte van tekst 3?

Slide 3 - Tekstslide

Welke functies kan een inleiding van een tekst hebben?

Slide 4 - Open vraag

Functies inleiding
- De aandacht van de lezers trekken (leuk)
- Aanleiding benoemen
- Het onderwerp introduceren/ een verwachting scheppen ('gewoontjes', vrij feitelijk/zakelijk)
-

Slide 5 - Tekstslide

De kern
- De kern is het middenstuk van de tekst en kan uit meerdere alinea's bestaan.
- De alinea's hoeven niet allemaal een tussenkopje/deeltitel te hebben. 

De verschillende deelonderwerpen komen aan de orde. 
In de kern wordt eigenlijk het onderwerp dus verder uitgewerkt. 

Slide 6 - Tekstslide

Welke functies kan een slot hebben?

Slide 7 - Open vraag

Slot
- Een samenvatting geven
- Een conclusie trekken (standpunt, eindoordeel) 
- Een toekomstverwachting schetsen
- Een aanbeveling doen
- Een oproep doen

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld tekst
Je hoort steeds vaker dat suiker uit suikerhoudende dranken extra slecht is voor je gezondheid. Waarom eigenlijk precies?
  

In suikerhoudende dranken als frisdrank zit veel energie uit suiker. De dranken verzadigen echter veel minder goed dan vast voedsel. Hierdoor wordt de energie die iemand inneemt met .....

Slide 9 - Tekstslide

Is de tekst een inleiding of een slot?
A
inleiding
B
slot

Slide 10 - Quizvraag

Ander voorbeeld
Je hoort ouderen vaak zeggen: “Vroeger was alles beter!” Vroeger speelden de kinderen buiten in plaats van de hele dag naar hun tablet te staren. Vroeger praatten mensen met elkaar in plaats van een afstandelijk Whatsapp-berichtje te sturen. Vroeger kon je spontaan bij iemand op de koffie in plaats van een afspraak te moeten maken in de digitale agenda’s. Klopt dit wel? Was vroeger daadwerkelijk alles beter dan nu?




Slide 11 - Tekstslide

Welke ->belangrijkste<- functie heeft deze inleiding?
A
Vraag stellen
B
Aandacht trekken
C
Een verwachting scheppen
D
Het onderwerp introduceren

Slide 12 - Quizvraag

Kortom: Maak tijd vrij in je drukke agenda om met je partner door te brengen! Als je vriend of vriendin graag een avondje op de bank doorbrengt om gezellig samen film te kijken, kies er dan voor om thuis te blijven in plaats van op stap te gaan met vrienden. Het is cliché, maar waar: een relatie bestaat uit geven en nemen!

Slide 13 - Tekstslide

Welke
->belangrijkste<-
functie heeft het slot?
A
Een samenvatting geven
B
Een toekomstverwachting schetsen
C
Een conclusie trekken
D
Een aanbeveling doen

Slide 14 - Quizvraag

Signaalwoorden

Slide 15 - Tekstslide

Welke signaalwoorden ken je nog?

Slide 16 - Open vraag

Signaalwoorden
Ik ben naar de stad geweest. Ik heb een trui gekocht. Ik heb een broek gekocht. Ik heb schoenen gekocht.

Ik ben naar de stad geweest en daar heb ik een trui gekocht. Ook heb ik een broek gekocht. Verder heb ik nog schoenen gekocht. 

Slide 17 - Tekstslide

Een aantal tekstverbanden + signaalwoorden
Tegenstelling: maar, hoewel, toch, daarentegen
Vergelijking: evenals, zo
Oorzaak/gevolg: daardoor, doordat, het gevolg is, vanwege
Doel-middel: door middel van, om, zodat, daarvoor
Reden of verklaring: want, omdat, daarom, hierom
Voorwaarde: als, indien, mits, tenzij
Samenvatting/conclusie: kortom, dus, al met al

Slide 18 - Tekstslide

Opsomming: en, ook, nog, bovendien, verder, tevens, ten eerste, ten tweede, ten slotte, vervolgens

Slide 19 - Tekstslide

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 20 - Quizvraag

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 21 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 22 - Tekstslide

Tekststructuren
Veel teksten zijn opgebouwd volgens een vaste structuur.
Het is belangrijk dat je die herkent, omdat je daardoor de tekst beter begrijpt.
Ook kan er een vraag op het examen komen over welke structuur de tekst is. 

Slide 23 - Tekstslide

Probleem - oplossingsstructuur
Inleiding: probleem
Middenstuk: oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen
Slot: de beste oplossing

Slide 24 - Tekstslide

Verklaringsstructuur
Inleiding: beschrijving verschijnsel
Middenstuk: redenen, oorzaken en gevolgen
Slot: beste verklaring, samenvatting

Slide 25 - Tekstslide

argumentatiestructuur
Inleiding | stelling/standpunt
Middenstuk | argumentatie
Slot | samenvatting of conclusie

Slide 26 - Tekstslide

Vraag – antwoordstructuur
Inleiding | vraag
Middenstuk | antwoorden
Slot | samenvatting of conclusie

Slide 27 - Tekstslide

Je hoort ouderen vaak zeggen: “Vroeger was alles beter!” Vroeger speelden de kinderen buiten in plaats van de hele dag naar hun tablet te staren. Vroeger praatten mensen met elkaar in plaats van een afstandelijk Whatsapp-berichtje te sturen. Vroeger kon je spontaan bij iemand op de koffie in plaats van een afspraak te moeten maken in de digitale agenda’s. Klopt dit wel? Was vroeger daadwerkelijk alles beter dan nu?

Slide 28 - Tekstslide

Welke tekststructuur kun je herkennen
A
Probleem-oplossingsstructuur
B
Vraag-antwoordstructuur
C
Verleden/heden/toekomststructuur
D
Voor-en nadelenstructuur

Slide 29 - Quizvraag

Artikel 'wegwerpeconomie' 
Je leest de tekst in groepjes van 3  en bedenkt 10 vragen voor een ander groepje. (zie document met begrippen)

Vragen klassikaal nabespreken. 

Onderstreep woorden die je niet kent. 
 

Slide 30 - Tekstslide