11. week 5. bst 3

WAT WE DEZE LES GAAN DOEN
1. Informatie over volgende week

2. Theorie over Inleiding, kern en slot

3. Het schrijfdossier

4. Quiz (o.m. woordenschat Bouwsteen 3)
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

WAT WE DEZE LES GAAN DOEN
1. Informatie over volgende week

2. Theorie over Inleiding, kern en slot

3. Het schrijfdossier

4. Quiz (o.m. woordenschat Bouwsteen 3)

Slide 1 - Tekstslide

1. VOLGENDE WEEK
Eerste uur Bouwsteentoets 2: Onderwerp en Hoofdgedachte - Anouk Inez, Rav

Eerste uur Bouwsteentoets 3 Inleiding, kern en slot


   

Slide 2 - Tekstslide

2. THEORIE INLEIDING / KERN / SLOT
  • Wat is het doel van een inleiding? 
  • Hoe schrijf je je boodschap het makkelijkst leesbaar? 
  • Waarom gebruik je een slot? 
  • Wanneer gebruik je deze indeling of opbouw? 

Slide 3 - Tekstslide

INLEIDING
► Met de inleiding leid je jouw tekst in. Wat kan de lezer verwachten?

KENMERKEN 
- Eén alinea. 
- Je schrijft achter elkaar door, dus zonder witregels of Enters.
- Vaak een anekdote, of iets wat je zag / hoorde. Een voorbeeld waardoor meteen duidelijk wordt waar jouw tekst over gaat.
 



Slide 4 - Tekstslide

KERN
► De kern of het middenstuk bestaat uit jouw boodschap.


KENMERKEN
- Meer dan één alinea.
- De tussenkopjes / titels van de alinea's zijn de deelonderwerpen
- 5 W's en een H.

NB schrijf de kern ALTIJD in alinea's met tussenkopjes

Slide 5 - Tekstslide

SLOT
► Het slot is de conclusie uit jouw boodschap. 



KENMERKEN
- Eén alinea.
- Je eindigt met een uitsmijter / soundbite, een pakkende zin om de lezer bij voorkeur aan het denken te zetten. Iets grappigs kan ook. Of je eindigt met een vraag.



Slide 6 - Tekstslide

3. SCHRIJFDOSSIER
Ik mail jullie het schrijfdossier. Lees deze door. Er staan opdrachten in die we in de les gaan behandelen. 

Volgende week krijgen jullie de eerste schrijfopdracht, te gebruiken voor je schrijfdossier. 

Slide 7 - Tekstslide

4. QUIZ


woordenschat, woordsoorten, werkwoordspelling

Slide 8 - Tekstslide

vaste uitdrukkingen
een ommetje ...
A
lopen
B
doen
C
maken
D
beleven

Slide 9 - Quizvraag

vaste voorzetsels bij werkwoorden:
fungeren ...
A
met
B
als
C
in
D
bij

Slide 10 - Quizvraag

vaste voorzetsels bij werkwoorden:
hij heeft de neiging ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 11 - Quizvraag

vaste voorzetsels bij werkwoorden:
focussen ...
A
om
B
in
C
van
D
op

Slide 12 - Quizvraag

vaste voorzetsels bij werkwoorden:
uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van

Slide 13 - Quizvraag

vaste voorzetsels:
het doorzettingsvermogen hebben ...
A
om
B
aan
C
van
D
aan of van

Slide 14 - Quizvraag

vaste voorzetsels:
het neigt ...
A
naar
B
aan
C
om

Slide 15 - Quizvraag

vaste voorzetsels:
het uitbesteden ...
A
om
B
aan
C
van

Slide 16 - Quizvraag

een zelfstandig naamwoord is:
A
een de-woord
B
een het-woord
C
een de-, het-, of een-woord

Slide 17 - Quizvraag

Een de-woord krijgt als verwijswoord [die]

jazeker
nee

Slide 18 - Poll

wat is het juiste verwijswoord?
Het meisje ...
A
die
B
dat
C
wat

Slide 19 - Quizvraag

wat is het juiste verwijswoord?
Mijn zusje ...
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quizvraag

zelfstandig naamwoord: (de) vitaliteit.
Dit betekent:

A
levenskracht
B
gezondheid
C
levendigheid
D
helderheid

Slide 21 - Quizvraag

zelfstandig naamwoord (de) expertise
Betekenis:
A
kennis en vaardigheid van een persoon
B
deskundig onderzoek
C
kennis en vaardigheid van een bedrijf
D
het kan alle drie betekenen

Slide 22 - Quizvraag

'In mondelinge taalvaardigheden is non-verbale communicatie belangrijk.'
Wat is non-verbale communicatie?
A
de manier waarop je staat en kijkt
B
de inhoud van wat je zegt

Slide 23 - Quizvraag

Competentie! Een woord uit het onderwijs.
Wat betekent het?
A
motivatie
B
vaardigheid
C
houding

Slide 24 - Quizvraag

Attitude! Ook zo'n woord uit het onderwijs.
Betekenis?
A
motivatie
B
houding
C
gedrag

Slide 25 - Quizvraag

Dit is cruciaal, een cruciaal moment.
Betekenis?
A
doorslaggevend
B
onbelangrijk

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent optimaal (werkwoord: optimaliseren)?
A
belangrijk
B
onbelangrijk
C
zo goed mogelijk
D
het beste

Slide 27 - Quizvraag

Wat doe je om de stam van een werkwoord te vinden?
weet ik niet meer
[en] eraf

Slide 28 - Poll

Hypothese: je hebt de stam gevonden.
Wat betekent hypothese eigenlijk?
A
stelling
B
veronderstelling
C
standpunt

Slide 29 - Quizvraag

Als je de ik-vorm niet weet, dan luister je naar de (eind)klank van het hele werkwoord
ja, tuurlijk

Slide 30 - Poll

hele werkwoord: motiveren.
De ik-vorm is
A
motiveeeer
B
motiveer

Slide 31 - Quizvraag

Motiveren, wat betekent dat eigenlijk?
A
met redenen omkleden
B
bemoedigen
C
energie geven
D
A, B, C zijn goed

Slide 32 - Quizvraag

Met redenen omkleden??
Wat is dat?
A
betogen
B
overtuigen
C
verklaren waarom je iets wilt
D
A, B, C zijn goed

Slide 33 - Quizvraag

NEIGEN OF NIJGEN
Neigen gebruik je het vaakst.
Neigen betekent 'een richting opgaan, buigen in de richting van'. Je hebt een voorkeur voor iets.
Het is een zwak werkwoord: neigen, neigde, heb geneigd.

Nijgen is daarentegen heel chic: je begroet iemand buigend (te zien in kostuumdrama's). Het is beleefd en 
heel respectvol. Sterk werkwoord. 

Slide 34 - Tekstslide

Zij is een millennial, heel gefocust.
¿ Qué?
A
millennial: duizendjarige gefocust: scherpgesteld
B
millennial: bep. generatie gefocust: scherpgesteld

Slide 35 - Quizvraag

Focussen (hele werkwoord)
ik focus, jij focust, wij focussen?
jazeker
nee

Slide 36 - Poll

Laatste vraag. Wat is de betekenis van mindset? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
de richting
B
het denken
C
de overtuiging
D
de overtuiging van het eigen kunnen

Slide 37 - Quizvraag

EINDE VAN DE LES

Slide 38 - Tekstslide