9.0 duo-opdracht evaluatie + quiz zinsdelen, o en pv, taalblokken

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Duo-opdracht evalueren.
2. Leerdoelen.
3. Herhaling van zinsdelen.

4. Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het zelfstandig naamwoord.
5. Taalblokken.

Bouwsteentoets 1: Nathan.
Bouwsteentoets 2: Sophya.
StartUp:  Nils, Guus, Jasper (alleen Word), Nathan. 
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

WAT GAAN WE VANDAAG DOEN?
1.  Duo-opdracht evalueren.
2. Leerdoelen.
3. Herhaling van zinsdelen.

4. Ophaalquiz over zinsdelen, onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het zelfstandig naamwoord.
5. Taalblokken.

Bouwsteentoets 1: Nathan.
Bouwsteentoets 2: Sophya.
StartUp:  Nils, Guus, Jasper (alleen Word), Nathan. 

Slide 1 - Tekstslide

1. DE DUO-OPDRACHT die je via mail hebt ingeleverd

  1. Wat moet er op het voorblad van een verslag?
  2. Noem een functie van de inleiding
  3. Waar vind je de koptekst(en) en waarom gebruik je die? 
  4. Welke onderdelen van het Word-lint gebruik je het meest?
  5. Noem een functie van een slot of evaluatie. 
  6. Hoe neem je het publiek mee in jouw presentatie? 


Slide 2 - Tekstslide

Wat moet er op het voorblad van een verslag?

Titel
(afbeelding)

jouw naam en studentnummer
jouw klas/opleiding/groep
het vak en de naam van de vakdocent
Plaats, inleverdatum

► zie checklist 1 van het boekje

Slide 3 - Tekstslide

Noem een functie van de inleiding

Je leidt de tekst in, vertelt wat de lezer kan verwachten. 

'In dit verslag...'



Slide 4 - Tekstslide

Waar vind je de koptekst(en) en waarom gebruik je die? 
Deze vind je bij Stijl (onder Start in het Word-lint) en deze kopteksten komen  (automatisch) terug in de automatische inhoudsopgave. Dit scheelt heel veel tijd. 

Je kunt kopteksten en ook standaardtekst wijzigen in jouw favoriete kleur, puntsgrootte en lettertype. 

Slide 5 - Tekstslide

Welke onderdelen van het Word-lint gebruik je het meest? 
Enkele:

Start - voor de kopteksten.

Invoegen - voor afbeeldingen, paginanummers, tabellen, pagina-einde

Verwijzingen - voor de automatische inhoudsopgave

Slide 6 - Tekstslide

Noem een functie van een slot of evaluatie 
Een slot is een afsluiting van de tekst, met daarin de conclusie. 

Ook goed:
- grappige slotzin/soundbite
- wat je ervan geleerd hebt (en wat je zeker gaat gebruiken - vooruitblik)


Slide 7 - Tekstslide

Hoe neem je het publiek mee in jouw presentatie? 
Je neemt het publiek mee door náást het beeld te staan en hen welkom te heten. Je geeft het onderwerp aan: 'Ik ga het in deze presentatie hebben over..."

Maak een verhaaltje van de inhoudsopgave en vertel per dia/slide een verhaaltje op basis van de steekwoorden. 

Kijk het publiek aan. Sta rechtop, weet waar je je handen laat en wees geïnteresseerd! 

Slide 8 - Tekstslide

2. LEERDOELEN
1. Je weet waar je zinsdelen plaatst in een zin
2. Je weet waarom je zinsdelen moet plaatsen
3. Je weet het onderwerp van een zin te vinden 
4. Je weet de persoonsvorm van een zin te vinden

Waarom moet je dit weten?

NB twee manier van ontleden: redekundig en taalkundig. Redekundig gaat over zinsdelen; taalkundig over woordsoorten. Je hoeft nu enkel de zinsdelen 'onderwerp' en 'persoonsvorm' te weten. 

Slide 9 - Tekstslide

3. ZINSDELEN
Je zet streepjes meteen vóór en meteen na de persoonsvorm. 
Daar begin je altijd mee. 

Elk streepje markeert een woord dat of woordgroep die vóór de persoonsvorm kan staan. 

Het resultaat is telkens een goede Nederlandse zin.  



Slide 10 - Tekstslide

De zinsdelen van de zin 'Bij mijn buren hebben ze een nieuwe hond', zijn: 

Bij mijn buren | hebben | ze | een nieuwe hond.

... want dit zijn ook allemaal goede zinnen in het Nederlands:
- Hebben | ze | bij mijn buren | een nieuwe hond?
- Ze | hebben | bij mijn buren | een nieuwe hond.
- Een nieuwe hond | hebben | ze | bij mijn buren.

Slide 11 - Tekstslide

5. Taalblokken 2F en 3F: spelling en grammatica
2F: Ga naar Taalblokken, klik het niveau van jouw opleiding aan (2F) en vervolgens 'Spelling en Grammatica' dat je in het linkermenu ziet staan.
Daarna kies je '01. Grammatica' in het midden van jouw scherm. Het tiende onderdeel daaronder moet je hebben: 'Zinsbouw - persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde'. Lees de theorie en maak de opdrachten.

3F: Taalblokken 3F, 'Spelling en Grammatica' (linkermenu). Kies onder 01. Grammatica het zevende onderdeel: 'Zinsbouw - zinsdelen'. Lees de theorie en maak alle opdrachten. 
Lees de theorie en maak daarna de twee opdrachten onder 'Zinsbouw - persoonsvorm en onderwerp'. 


Slide 12 - Tekstslide

4. OPHAALQUIZ 
... over zinsdelen, onderwerp en persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en zelfstandig naamwoord.

Op de volgende slide begint de quiz (met veel quizvragen), dus pak je laptop erbij en log in. 

Slide 13 - Tekstslide

Is de onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'De jonge held | kreeg | een onderscheiding.'
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Is onderstaande zin juist verdeeld in zinsdelen?

'Koala's | eten | geen | vlees.'
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

'Henk schrijft.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 16 - Quizvraag

'Henk voetbalt op het veld.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quizvraag

'De mooie vogel vliegt in de lucht.'

Uit hoeveel zinsdelen bestaat bovenstaande zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'De fiets van Henk stond in de schuur van mijn ouders.'
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 19 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft onderstaande zin?

'Thuis heeft iedereen een eigen computer.'
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 20 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Om half drie | gaat | Henk | trainen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Uit hoeveel zinsdelen bestaat onderstaande zin?

'Henk maakte een PowerPoint-presentatie.'
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 22 - Quizvraag

Is onderstaande zin correct verdeeld in zinsdelen?

'Op het ruiterpad | is | Henk | gevallen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

PERSOONSVORM
De persoonsvorm is altijd een werkwoord, dat het onderwerp 'laat werken'. Daarom staat de persoonsvorm in het enkelvoud als het onderwerp in het enkelvoud staat. 

In de Nederlandse taal heb je in elke zin in elk geval een onderwerp en een persoonsvorm. 

De kortst mogelijke zin? 

Slide 24 - Tekstslide

Wat is waar over de persoonsvorm?
A
het is altijd een werkwoord
B
het is altijd enkelvoud
C
het is altijd meervoud
D
het is altijd een zelfstandig naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt Henk de avondvierdaagse?'
A
waarom
B
er is geen persoonsvorm
C
wandelt
D
Henk

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Henk, houd eens je mond.'
A
Henk
B
er is geen persoonsvorm
C
houd
D
je mond

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'Waarom wandelt hij niet graag?'
A
waarom
B
hij
C
wandelt
D
er is geen persoonsvorm

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm van onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg'
A
de wind
B
blies
C
blies weg
D
het bootje

Slide 29 - Quizvraag

ONDERWERP
De persoonsvorm is dus een werkwoord dat het onderwerp 'laat werken'.  

In wezen kan je alle onderwerpen samenvatten tot ik / jij / hij / zij / het / u / men / wij / jullie / zij

Kijk maar: 'De hond van de buren krijgt mijn koekje.' 
Wat zijn de zinsdelen? Wat is de persoonsvorm? 
Wie of wat doet iets? 

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Het is heel warm buiten.'

Slide 31 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Heb jij thuis een heel grote hond?'

Slide 32 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

'De wind blies het bootje weg.'

Slide 33 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'In de keuken heeft de kok een heerlijke visschotel bereid.'

Slide 34 - Open vraag

Wat is het onderwerp van onderstaande zin?

'Wie is vergeten het boek te lezen?'

Slide 35 - Open vraag

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 36 - Open vraag

En wat is de persoonsvorm?
'Vanmorgen vond hij in een tijdschrift de tekening van een vogelhuisje.'

Slide 37 - Open vraag

WERKWOORDELIJK GEZEGDE
... ofwel alle werkwoorden in de zin. 

Kijk naar deze zin: 'Gisteren heeft hij zijn nieuwe huis bekeken.' 

Hoe kom je er nu achter hoeveel werkwoorden er in de zin staan?
1. je maakt eerst zinsdelen van de zin.
2. vervolgens benoem je die zinsdelen. 

Zie je werkwoorden in die zin, in welke vorm dan ook? 


Slide 38 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Met groene verf probeerde meneer Vogels het vogelhuisje te schilderen.'

Slide 39 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

'Wie is vergeten het boek te lezen?'

Slide 40 - Open vraag

In een zin met meer dan één werkwoord is de persoonsvorm altijd onderdeel van het:
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 41 - Quizvraag

ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
... horen bij die andere manier van ontleden. Zelfstandige naamwoorden hebben drie kenmerken:

  1. er kan een lidwoord voor (de, het, een)
  2. je kunt het verkleinen
  3. je kunt het vermeerderen

(Misschien heb je het geleerd met 'mensen, dingen, dieren of planten')

Slide 42 - Tekstslide

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'bovendien'
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'formulier'
A
ja
B
nee

Slide 44 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'gebruikelijk'
A
ja
B
nee

Slide 45 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'ontmoeting'
A
ja
B
nee

Slide 46 - Quizvraag

Is onderstaand woord een zelfstandig naamwoord?

'snelheid'
A
ja
B
nee

Slide 47 - Quizvraag


Slide 48 - Open vraag

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
verbouwing
B
motor
C
NS
D
geweldig

Slide 49 - Quizvraag

Wat is niet waar over het zelfstandig naamwoord?
A
het heeft een verkleinwoord
B
het heeft een enkelvoud en een meervoud
C
het kan van tijd veranderen
D
er kan een lidwoord voor

Slide 50 - Quizvraag

5. Taalblokken 2F en 3F: spelling en grammatica
2F: Ga naar Taalblokken, klik het niveau van jouw opleiding aan (2F) en vervolgens 'Spelling en Grammatica' dat je in het linkermenu ziet staan.
Daarna kies je '01. Grammatica' in het midden van jouw scherm. Het tiende onderdeel daaronder moet je hebben: 'Zinsbouw - persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde'. Lees de theorie en maak de opdrachten.

3F: Taalblokken 3F, 'Spelling en Grammatica' (linkermenu). Kies onder 01. Grammatica het zevende onderdeel: 'Zinsbouw - zinsdelen'. Lees de theorie en maak alle opdrachten. 
Lees de theorie en maak daarna de twee opdrachten onder 'Zinsbouw - persoonsvorm en onderwerp'. 


Slide 51 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES

Slide 52 - Tekstslide