BBL Nederlands les 1

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

meedoen met lessonup
Ga naar met je telefoon naar lessonup.app 
log in met de cijfers
DOE MEE 

Slide 3 - Tekstslide

Wat wil je leren bij deze les?

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

onderwerp en hoofdgedachte
Onderwerp: waar gaat de tekst over in 1 woord of enkele woorden
Hoofdgedachte: de belangrijkste uitspraak van de schrijver over het onderwerp. Eén zin.

Slide 9 - Tekstslide

doel van de schrijver
informeren  -instructie geven
mening geven- tot handelen aanzetten
amuseren- gevoelens oproepen

Slide 10 - Tekstslide

Welke tekst hoort bij welk doel?
Schrijf doel en soort tekst op.

Slide 11 - Open vraag

leesstrategie
  verkennend lezen
intensief lezen
zoekend lezen

Slide 12 - Tekstslide

en verder
moeilijke woorden
samenvatten
beeldspraak herkennen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin ?
Gisteren mailde Kim foto's van de dansvoorstelling.
A
gisteren
B
mailde
C
Kim
D
foto's

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Onderweg zijn veel treinreizigers aan het whatsappen.
A
onderweg
B
veel treinreizigers
C
zijn
D
zijn aan het whatsappen

Slide 18 - Quizvraag

Onderwerp in de zin?
Deze zorginstelling is om financiële redenen aan het reorganiseren.
A
is aan het reorganiseren
B
financiële
C
Deze zorginstelling
D
redenen

Slide 19 - Quizvraag

Een bijvoegelijk naamwoord is een
A
woord dat twee zinnen bij elkaar voegt.
B
een woord wat iets zegt over een zelfstandig naamwoord
C
een woord die iets aanwijst
D
een werkwoord dat iets toevoegt

Slide 20 - Quizvraag

persoonlijke voornaamwoorden zijn woorden
A
die naar het onderwerp verwijzen
B
die naar het gezegde verwijzen
C
die naar werkwoorden verwijzen
D
die naar iemand of iets verwijzen

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een verwijswoord?

Slide 22 - Open vraag

Wat is een verwijswoord in de volgende zin?
Het is een mooi boek, dat wel dik is.
A
mooi
B
boek
C
dat
D
dik

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Wat vonden jullie van de les?

Slide 25 - Open vraag