2 h/v avoir mal,vraagwoorden/zinnen

Weet je nog de vraagwoorden in het Frans? 
quand
combien
pourquoi
comment
qui
qu'est-ce que
wie
Waarom
Wat
wanneer
hoeveel
waar
hoe
1 / 26
volgende
Slide 1: Sleepvraag
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Weet je nog de vraagwoorden in het Frans? 
quand
combien
pourquoi
comment
qui
qu'est-ce que
wie
Waarom
Wat
wanneer
hoeveel
waar
hoe

Slide 1 - Sleepvraag

1

Slide 2 - Video

Het Frans kent twee soorten categorieën vraagzinnen.
vrai
faux

Slide 3 - Poll

Welke zin is een vraagzin?

1; Est-ce que tu fais du sport tous les jours?
2; Tu fais du sport tous les jours.
A
zin 1 en 2
B
alleen zin 1

Slide 4 - Quizvraag

Maak de onderstaande vraag dmv het Gebruik est-ce que in de volgende zin:
woon jij in Parijs?

Slide 5 - Open vraag

Maak de onderstaande vraag dmv het gebruik van inversion (omkering):
woon jij in Parijs?

Slide 6 - Open vraag

Maak de onderstaande vraag d.m.v. het gebruik van est-ce que en pourquoi:
Eet jij een appel?

Slide 7 - Open vraag

Vertaal de onderstaande vraag en gebruik de inversie:
Eet jij een appel?

Slide 8 - Open vraag

Maak de onderstaande zin vragen en gebruik de inversie. Il aime les crêpes.

Slide 9 - Open vraag

Avoir du mal à

Slide 10 - Tekstslide

Het gaat slecht

Slide 11 - Open vraag

wat betekent 'où as-tu mal?'

Slide 12 - Open vraag

vertaal in het Frans: ik ben ziek

Slide 13 - Open vraag

ik heb pijn aan mijn been

Slide 14 - Open vraag

ik heb pijn aan mijn neus

Slide 15 - Open vraag

Hoe zeg je ik heb pijn in mijn ogen

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Tekstslide

Vraagje
  1. wat is de plek van het vraagwoord?
  2. Wat als er est-ce que in de zin staat?
  3.  Wat als ik een vraagwoord heb en inversie
Vraagwoord + inversie

À quelle heure vas-tu à Paris?
Comment vas-tu à Paris?
2 Vraagwoord - est-ce que - normale zin

À quelle heure est-ce que tu vas à Paris? (nooit vraagwoord na est-ce que!)
Comment est-ce que tu vas à Paris?

Slide 18 - Tekstslide

ça fait .......?ça fait 10 euros.
A
QUAND
B
COMBIEN
C
QUI
D
COMMENT

Slide 19 - Quizvraag

Ton chat, il est .....?
il est marrant.
A
qui
B
comment
C
quand
D
combien

Slide 20 - Quizvraag

C'est .... les vacances? C'est en juillet et août.
A
qui
B
comment
C
combien
D
quand

Slide 21 - Quizvraag

..... est-qu'elle pleure? Elle ne veut pas manger les légumes.
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
comment

Slide 22 - Quizvraag

Est-ce que  wanneer gebruik je dat?
Luister naar de uitleg en oefen aansluitend met de opdracht (link) in de slide erna

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Slide 25 - Link

Heb je nog vragen? Hoe goed begrijp je nu de ontkenning en het stellen van een vraag? 1= ik begrijp het nog niet, 4= ik begrijp het helemaal
14

Slide 26 - Poll