In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Quiz zenuwstelsel
Slide 1 - Tekstslide
Neuron P geeft een neurotransmitter met een inhiberende werking af.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 2 - Quizvraag
De drempelwaarde van neuron Q wordt niet bereikt.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quizvraag
In een zenuw, die het ruggenmerg en een onderarm met elkaar verbindt, bevinden zich uitlopers van neuronen. Welke typen neuronen kunnen dat zijn?
A
sensorische, motorische en schakelneuronen
B
alleen motorische en schakelneuronen
C
alleen sensorische en schakelneuronen
D
alleen sensorische en motorische neuronen
Slide 4 - Quizvraag
Iemand raakt met een arm een heet voorwerp aan en schreeuwt: "Auww!" Via welke typen neuronen zijn dan impulsen geleid?
A
alleen via sensorische en via motorische neuronen
B
via sensorische, via motorische en via schakelneuronen
C
alleen via motorische neuronen
D
alleen via sensorische neuronen
Slide 5 - Quizvraag
Welk deel van een neuron geleidt impulsen van het cellichaam af?
A
het celmembraan
B
de myelineschede
C
een dendriet
D
een axon
Slide 6 - Quizvraag
Bij goede zwemmers kan bij vermoeidheid de verzuring van spieren toenemen. Hierdoor zijn deze spieren niet meer in staat om nauwkeurig gedoseerde activiteit te leveren. Welke delen van het zenuwstelsel zijn bij de activiteit van deze spieren betrokken?
A
hersenen, motorische neuronen, ruggenmerg en sensorische neuronen
B
alleen hersenen, motorische neuronen en ruggenmerg
C
alleen motorische neuronen, ruggenmerg en sensorische neuronen
D
alleen hersenen, motorische neuronen en sensorische neuronen
Slide 7 - Quizvraag
Iemand schrijft een brief. Is op dat moment het animale zenuwstelsel actief? En het autonome zenuwstelsel?
A
alleen het autonome zenuwstelsel
B
zowel het animale als het autonome zenuwstelsel
C
alleen het animale zenuwstelsel
D
geen van beide zenuwstelsels
Slide 8 - Quizvraag
Slapen is goed voor je geheugen. Tijdens je slaap worden nieuwe verbindingen tussen zenuwcellen aangelegd. In welk deel van de hersenen worden deze nieuwe zenuwcellen aangelegd?
A
in de grote hersenen
B
in de hersenstam
C
in de kleine hersenen
D
in de centrale groeve
Slide 9 - Quizvraag
De afbeelding geeft een dwarsdoorsnede van de wervelkolom van een mens met omliggende weefsels weer. In welke van deze delen bevinden zich bij een mens kernen van levende cellen?
A
alleen in de delen 2 en 3
B
in de delen 1, 2 en 3
C
alleen in de delen 1 en 2
D
alleen in de delen 1 en 3
Slide 10 - Quizvraag
Zenuwen die het hart van de mens innerveren, zijn de nervus vagus en de nervus accelerans. Deze beide zenuwen hebben gelijktijdig invloed op de hartslagfrequentie. Bij een volwassene in rust is de hartslagfrequentie ongeveer 70 slagen per minuut. Wanneer de impulsoverdracht via het zenuwstelsel naar het hart wordt geblokkeerd, blijkt de hartslagfrequentie toe te nemen tot ongeveer 100 slagen per minuut. Dit wordt de eigen of "intrinsieke", hartslagfrequentie genoemd. Delen van het centrale zenuwstelsel zijn: de hersenstam, de grote en de kleine hersenen. In welk van deze delen bevindt zich een centrum waar de actiepotentialen ontstaan die door de nervus vagus naar het hart lopen?
A
in de grote hersenen
B
in de hersenstam
C
in de kleine hersenen
D
in de spinale ganglia
Slide 11 - Quizvraag
De myelineschede bij een neuron wordt gevormd door cellen van Schwann. Over de functie van deze cellen van Schwann worden twee beweringen gedaan. 1. Door de aanwezigheid van cellen van Schwann verplaatsen de impulsen zich sneller over de zenuwceluitloper dan zonder aanwezigheid van deze cellen. 2. Via cellen van Schwann kunnen impulsen worden overgedragen op andere zenuwcellen. Welke van deze beweringen is of welke zijn juist?
A
alleen bewering 1
B
alleen bewering 2
C
geen van de beweringen
D
de beweringen 1 en 2
Slide 12 - Quizvraag
10. Een proefpersoon bevindt zich in een zonnige tuin. Hij loopt naar binnen en komt in een donkere kamer. Door de verandering van de belichting verwijden de pupillen van de ogen van deze proefpersoon zich in een reflex. Welk gedeelte van het centrale zenuwstelsel maakt deel uit van deze reflexboog?
A
hersenstam
B
ruggenmerg
C
grote hersenen
D
netvlies
Slide 13 - Quizvraag
Organen in ons lichaam zijn: 1. grote hersenen 2. zenuwen in een been 3. ruggenmerg 4. hersenstam 5. skeletspieren
Op welke plaatsen kunnen we zeker cellichamen van neuronen aantreffen?
A
alleen op de plaatsen 1, 2, 3 en 4
B
op de plaatsen 1, 2, 3, 4 en 5
C
alleen op de plaatsen 1, 3 en 4
D
alleen op de plaatsen 2 en 5
Slide 14 - Quizvraag
Welk deel van het zenuwstelsel verzorgt de coördinatie va de spierbewegingen?
A
het ruggenmerg
B
de grote hersenen
C
de hersenstam
D
de kleine hersenen
Slide 15 - Quizvraag
Als je een geluid hoort, komt dat omdat er in een bepaald deel van de hersenen impulsen aankomen. In welk deel van de hersenen is dat?
A
in het primaire gevoelscentrum voor de centrale groeve
B
in het primaire gevoelscentrum achter de centrale groeve
C
in het secundaire gehoorcentrum
D
in het primaire gehoorcentrum
Slide 16 - Quizvraag
Als je je vriendin op straat herkent, komt dat omdat er een bepaald deel van de hersenen actief wordt. Welk deel van de hersenen is dat?
A
het primaire bewegingscentrum
B
het secundaire bewegingscentrum
C
het secundaire gezichtscentrum
D
het primaire gezichtscentrum
Slide 17 - Quizvraag
Behoort de motorische zenuwcel in een reflexboog tot het animale zenuwstelsel, tot het orthosympathische of tot het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel?
A
tot het animale zenuwstelsel
B
tot het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel
C
tot het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
D
tot zowel het orthosympathische als het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
Slide 18 - Quizvraag
Wat geeft nummer 1 aan in de afbeelding?
Slide 19 - Open vraag
Welke uitspraak is juist?
A
Dit is een motorische zenuwcel; impulsen lopen van 4 naar 5
B
Dit is een motorische zenuwcel; impulsen lopen van 5 naar 4
C
Dit is een sensorische zenuwcel; impulsen lopen van 4 naar 5
D
Dit is een sensorische zenuwcel; impulsen lopen van 5 naar 4
Slide 20 - Quizvraag
19. Je schopt tegen een muur aan. Waar ontstaan de impulsen voor de samentrekking van je dijbeenspieren?
A
in de grijze stof van je ruggenmerg
B
in de witte stof van je ruggenmerg
C
in de grijze stof van je grote hersenen
D
in de witte stof van je grote hersenen
Slide 21 - Quizvraag
Wat is de naam van onderdeel 4?
Slide 22 - Open vraag
Welke onderdelen van het lichaam worden effectoren genoemd?
A
het spijsverteringskanaal
B
de grote en de kleine hersenen
C
de zenuwcellen
D
de skeletspieren
Slide 23 - Quizvraag
Wat ligt er in de hersenschors?
A
cellichamen van schakelcellen
B
cellichamen van motorische neuronen
C
uitlopers van zenuwcellen
D
uitlopers van sensorische neuronen
Slide 24 - Quizvraag
De impulsen om je rechterhand te laten schrijven ontstaan in je linkerhersenhelft. Leg uit waar en waardoor dit verschijnsel ontstaat.
Slide 25 - Open vraag
Een patiënt heeft een gedeeltelijke dwarslaesie. Hij voelt de grassprietjes onder zijn linkervoet wel kriebelen maar hij kan zijn tenen niet bewegen. Wat zijn de receptoren als hij de grassprietjes voelt?
A
zijn zenuwcellen
B
zijn spinale ganglia
C
zijn voetspieren
D
zijn zintuigcellen
Slide 26 - Quizvraag
De impuls verplaatst zich doordat volgende Na-kanalen in het axon openen. Waardoor gaan die open?
A
Door neurotransmitters (chemisch)
B
Door de stijgende membraanpotentiaal (elektrisch)
C
Door Na+ ionen die er tegenaan botsen.
D
Door de cellen van Schwann
Slide 27 - Quizvraag
Wat is de verdeling van ionen binnen en buiten de cel voordat een impuls plaats heeft gevonden?
A
Veel kalium buiten de cel en veel natrium binnen de cel
B
Veel natrium buiten de cel en veel kalium binnen de cel
C
Veel natrium en kalium buiten de cel en veel negatieve ionen binnen de cel
D
Veel natrium en kalium binnen de cel en veel negatieve ionen buiten de cel
Slide 28 - Quizvraag
de functie(s) van myelineschedes/cellen van schwann:
A
snelle impulsgeleiding
B
sprongsgewijze impuls- geleiding
C
isolatie
Slide 29 - Quizvraag
Hoe wordt een impuls doorgegeven tussen twee zenuwcellen?
A
Via hormonen die binden aan receptoren
B
Via een elektrisch signaal
C
Via neurotransmitters die binden aan receptoren
D
Via eiwitten op de celmembraan
Slide 30 - Quizvraag
De natrium-kalium-pomp pompt:
A
Evenveel natriumionen uit
de cel als kaliumionen erin
B
Evenveel natriumionen in
de cel als kaliumionen eruit
C
Meer natriumionen uit
de cel dan kaliumionen erin
D
Meer kaliumionen uit de
cel dan natriumionen erin
Slide 31 - Quizvraag
Wat is de richting van de impuls?
A
Axon - cellichaam - dendriet
B
Cellichaam - dendriet - axon
C
Dendriet - cellichaam - axon
D
Dendriet - axon - cellichaam
Slide 32 - Quizvraag
Om welke ionen gaat het bij impulsgeleiding?
A
Calcium-Natrium
B
Natrium-Kalium
C
Kalium-Nitriet
D
Nitraat-Calcium
Slide 33 - Quizvraag
De impuls kan doorgegeven worden van neuron..
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug
Slide 34 - Quizvraag
Zet in meest logische volgorde: -impuls -prikkel -zintuig -hersenen-impuls -reactie
A
-prikkel-impuls-reactie-impuls-zintuig-hersenen
B
-impuls-hersenen-zintuig-prikkel-impuls-reactie
C
-zintuig-impuls-impuls-hersenen-prikkel-reactie
D
-prikkel-zintuig-impuls-hersenen-impuls-reactie
Slide 35 - Quizvraag
Wat is waar over de impuls?
A
de impulsfrequentie heeft een maximum
B
de impulssterkte bepaalt de reactiesterkte
C
een impuls ontstaat pas onder de drempelwaarde
D
een impuls duurt altijd even lang
Slide 36 - Quizvraag
In het tweede deel van de actiepotentiaal volgt een refractaire periode waarin geen nieuwe actiepotentiaal mogelijk is op die plaats van het membraan.
Wat is een van de oorzaken voor dit oponthoudt?
A
Het duurt enige tijd voordat de energie voor een actiepotentiaal geleverd kan worden
B
Het duurt enige tijd voordat de natrium-kaliumpomp kan gaan werken
C
Het duurt enige tijd voordat de Kaliumpoorten weer open kunnen
D
Het duurt enige tijd voordat de Natriumpoorten weer open kunnen
Slide 37 - Quizvraag
Wat doet de natrium-kalium-pomp?
Hij pompt...
A
Na-ionen en K-ionen naar binnen.
B
Na-ionen en K-ionen naar buiten.
C
Na-ionen naar buiten en K-ionen naar binnen.
D
Na-ionen naar binnen en K-ionen naar buiten.
Slide 38 - Quizvraag
Natrium- en Kalium kanalen zijn dicht
Kaliumkanalen zijn open
Natriumkanalen zijn open
Na/K pomp pompt actief na actiepotentiaal
Rustpotentiaal
Depolarisatie
Repolarisatie
Chemisch herstel
Slide 39 - Sleepvraag
Ella wordt geknepen door haar zusje, ze trekt haar arm terug.
Zet de woorden in de juiste volgorde.
Ruggenmerg
Ruggenmerg
Spieren
Bewustwording
Zintuigcel
Hersenen
Impulsen in zenuwen
Impulsen in zenuwen
Prikkel
Slide 40 - Sleepvraag
Deel van de zenuwcel dat impulsen doorgeeft aan een spier of andere zenuwcel
Deel van een cel waarin de celkern zit.
Deel van de zenuwcel dat impulsen doorgeeft aan het cellichaam
Verbinden het centrale zenuw-stelsel met alle lichaamsdelen.
Deel van een zenuwcel voor voortgeleiding van impulsen, omgeven door een isolerend laagje.
Axon
Cellichaam
Dendriet
Zenuwen
uitloper
Slide 41 - Sleepvraag
Zet de zinnen in de juiste volgorde. Sleep ze van rechts naar links, in het goede vakje.