In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Herhaling Taalverzorging
- Meervoud;
- Een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord;
- Als of dan.
Slide 1 - Tekstslide
Agenda
Leerdoelen;
Terugblik/controle leerdoelen;
Zelfstandig werken.
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van de les:
Weet je hoe je meervouden op -en en -s maakt;
Weet je hoe je een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt en correct spelt;
weet je wanneer je als/dan gebruikt.
Slide 3 - Tekstslide
Meervoud
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Video
Je schrijft ’s (apostrof + s) als anders een verkeerde uitspraak zou ontstaan. Geef een voorbeeld.
Slide 6 - Open vraag
Wat is goed?
A
tweën
B
tweeën
C
twëen
D
tweëen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is goed?
A
driën
B
drieën
C
driëen
D
drieëen
Slide 8 - Quizvraag
Wat is goed?
A
kommaas
B
kommas
C
komma's
D
kommaa's
Slide 9 - Quizvraag
Groente wordt in het meervoud groenten of groentes. Het meervoud van hoogte wordt dus _____________ of _______________ .
Slide 10 - Open vraag
Museum wordt in het meervoud museums of musea. Het meervoud van jubileum wordt dus _____________ of _______________ .
Slide 11 - Open vraag
Een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Slide 12 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Kan ook een werkwoord zijn
Zo kort mogelijk
Het bestede geld was verdwenen = bijvoeglijk
Hij besteedde het geld = persoonsvorm
Slide 13 - Tekstslide
Voorbeeld: afbranden
Het afgebrande huis. = bijvoeglijk
Het huis brandde af. = pv-vt
Het huis is afgebrand. = voltooid deelwoord
Slide 14 - Tekstslide
Het verlichte fietspad is geopend.
A
Goed
B
Fout
Slide 15 - Quizvraag
De aangebrandde pizza is niet lekker.
A
Goed
B
Fout
Slide 16 - Quizvraag
De (vergroten) foto werd boven de bank gehangen.
A
vergrootte
B
vergroote
C
vergrote
D
vergrotte
Slide 17 - Quizvraag
De (verblinden) chauffeur botste tegen de boom.
A
verblinde
B
verblindde
C
verblind
D
verblindt
Slide 18 - Quizvraag
Als of dan?
Slide 19 - Tekstslide
Wanneer gebruik je dan?
Je vergelijkt twee dingen door het verschil te beschrijven, je gebruikt dan de vergrotende trapof bijvoorbeeld het woord 'anders' om het verschil te beschrijven. A is groter (mooier, kleiner, witter, harder, enthousiaster, beter, anders) danB:
Slide 20 - Tekstslide
voorbeelden
Nika zingt mooier dan Bram
Kamal is groter dan Dewy
Maaike is blonder dan Sophie
Renate is anders dan Jaëla
Emine is sterker dan Laura.
Slide 21 - Tekstslide
Wanneer gebruik je "als"?
Je vergelijkt twee dingen en je wilt de gelijkheid tussen de twee beschrijven. Je gebruikt dan vaak: 'even', 'zelfde' of 'zo'.
A is even groot (mooi, klein, wit, hard, enthousiast, goed) als B:
Slide 22 - Tekstslide
voorbeelden
Serena zingt even mooi als Mirthe
Sarah heeft hetzelfde jasje als Rik
Jonathan is net zo slim als Raoul
Johan staat op dezelfde hoogte als Elise
Slide 23 - Tekstslide
dus:
gelijkheid = als
verschil d.m.v. vergrotende trap = dan
Slide 24 - Tekstslide
Ik vind voetbal net zo leuk als/dan basketbal.
A
dan
B
als
Slide 25 - Quizvraag
Mevrouw Pluim heeft meer geduld dan / als mevrouw Peters.