Hfdst 7: Nu of later?

Hfdst 7: Nu of later?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Hfdst 7: Nu of later?

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- planning doornemen
- start hoofdstuk 7
- theorie deel 1
- maken opdracht 1, 3 en 4a en b + nakijk
- opdracht indexcijfers, maken 4c en 4d
- theorie deel 2 + maken 5, 7, 8 en 9

extra: excursie Brussel

Bijzonderheden
- toets H7 en H8 in toetsweek
- laatste cijfer economie! 
Planning deze week:
par. 7.1

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen par. 7.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt toelichten dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen.
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat ruilen over de tijd is.
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een stroomgrootheid en een voorraadgrootheid.


Slide 3 - Tekstslide

levensloop en ruilen over de tijd
blz. 184 en 185
  • levensloop
  • verschillende fases in je leven
  • -> elke fase levert verschillende financiële beslissingen

  • vermogen
  • hoeveel geld en waardevolle bezittingen je hebt, ook bijvoorbeeld schulden en beleggingen

  • ruilen over de tijd
  • consumptie vervroegen of verlaten door te lenen of te sparen

  • rente
  • kosten van lenen, oftewel: de prijs van tijd 



Slide 4 - Tekstslide

maken: vraag 1, 3 en 4a en b
ong. 10 min daarna bespreken klassikaal
  • 1a. A: Sparen tijdens je jeugd.
  •   B: Afsluiten hypotheek.
  •   C: Lenen voor je studie.
  •   D: Pensioenopbouw.
  • b. Eerst leen je geld voor een hypotheek. Daarna betaal je in delen de schulden terug, waardoor de schuld langzaam afneemt.

  • 3 a. Deze studenten moesten een lening afsluiten om hun studie te kunnen betalen. Hun schulden nemen dan toe.
  •  b. Een aantal leerlingen zal niet gaan studeren, omdat zij dit niet meer kunnen betalen.
  •  c. Doordat leerlingen uit financieel zwakkere gezinnen minder vaak gaan studeren, zullen deze leerlingen later minder verdienen en minder vermogen opbouwen.

  • 4 a. Bij sparen geef je het geld nu niet uit, maar leg je het geld opzij zodat je de consumptie uitstelt naar de toekomst.
  •  b. Nee, want je weet niet hoe de spaartegoeden over de verschillende inkomensgroepen verdeeld zijn.

Slide 5 - Tekstslide

Extra opdracht indexcijfer rekenen
Daarna: vraag 4c en 4d, vraag 5
nakijk vraag 4c, 4d, en vraag 5:

  • 4c.  (€ 336 miljard ÷ € 332 miljard) × 100 = 101,2.
  •  d.  De spaartegoeden zijn in een jaar gestegen met 1,2%.

  • vraag 5
  • a. Timo leent geld om zijn studie te betalen. Hij moet dit geld na zijn studie terugbetalen. Hij maakt gebruik van geld dat hij nog niet verdiend heeft.
  •  b. 2% per jaar, dus 4,5 x 2% = 9%;  € 10.000 : 100 x 9 = € 900
  •  c. De rente die banken rekenen is voor iedereen gelijk, in de economie noemen we dus de rente de 'prijs van tijd'. 

Slide 6 - Tekstslide

Theorie: stroomgrootheden en voorraadgrootheden
blz. 186
Je financiële situatie bekijken kan op twee manieren:

voorraadgrootheid
saldo bekijken op een bepaald moment


stroomgrootheid
uitgaven meten tijdens een periode

maken: vraag 7, 8 en 9

Slide 7 - Tekstslide

Nakijken: vraag 7, 8 en 9
blz 186 en 187
  • 7 a. stroomgrootheid        b. voorraadgrootheid      c. stroomgrootheid     d. stroomgrootheid

  • 8 a. Het artikel gaat over stroomgrootheden: Er is gekeken naar het vermogen op een bepaald moment.
  •  b. (240 – 260) ÷ 260 × 100% = ¬–7,7%. Een daling van 7,7%
  • c. nieuwe vraag: Wat heeft het artikel over vermogensongelijkheid met de huizenprijzen te maken?

  • 9a. Een lening is een voorraadgrootheid. Er is gekeken naar de leningen op een bepaald moment.
  •  b. Rood staan wordt niet als een lening gezien, omdat de leningbezitter hiervoor geen contract heeft afgesloten zoals bij een persoonlijke lening. Toch is er een overeenkomst tussen de bank en de rekeninghouder waarin wordt aangegeven hoe hoog het maximale bedrag mag zijn dat iemand rood staat.
  •  c.  Als je geld leent, heb je niet genoeg inkomen om je uitgaven te betalen. Dit wordt als een schande beschouwd.
  •  d. Er is wel sprake van ruilen over tijd. Je maakt gebruik van geld dat je later terug moet betalen.





Slide 8 - Tekstslide

leerdoelen par. 7.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt toelichten dat mensen tijdens hun leven verschillende financiële beslissingen nemen.
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat ruilen over de tijd is.
  • Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen een stroomgrootheid en een voorraadgrootheid.

Slide 9 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- huiswerkcontrole: par. 7.2 
- maken: 7.2: vraag 10 t/m 16, 14 en 15a mag je overslaan. 
- maken: par. 7.3: vraag 20 t/m 27

Bijzonderheden
- toets H7 en H8 in toetsweek
- laatste cijfer economie! 
Planning deze week:
par. 7.2 en 7.3 

Slide 10 - Tekstslide

par. 7.2: Je leven lang naar school?
leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen dat door scholing je verdiencapaciteit kan toenemen.
  • Je kunt uitleggen dat er bij studeren sprake is van ruilen over de tijd.
  • Je kunt uitleggen dat om aan het werk te blijven mensen een leven lang zich moeten blijven scholen.


Slide 11 - Tekstslide

Herscholing
Bijscholing
Omscholing
Een proftennisser wordt opgeleid tot sportdocent
Een verkoopmedewerker van een warenhuis wordt opgeleid tot kok
Automonteur wil zich specialiseren  in elektrische voertuigen
Mieke heeft 20 jaar geleden de lerarenopleiding gedaan. Ze is een tijdje thuisblijfmoeder geweest, maar volgt nu weer een opfriscursus voor het onderwijs.

Slide 12 - Sleepvraag

theorie par 7.2
blz. 188, 189, 190 en 191
verdiencapaciteit
je vermogen (capaciteit) om geld te verdienen
--> je capaciteit kun je vergroten door bijvoorbeeld scholing te volgen

'human capital'
je eigen kennis en vaardigheden

studiefinanciering
geld lenen om te kunnen studeren (studie betalen en bijkomende kosten zoals kamerhuur)

herscholing/ bijscholing/ omscholing

Slide 13 - Tekstslide

Nakijken: vraag 10 t/m 13, 15 en 16
  • 10a. bijv. goed voor de economie van Nederland,  goed voor de ontwikkeling van de inwoners, etc.
  • b. hierdoor zijn de kosten van onderwijs geen belemmering om deel te nemen aan onderwijs. 
  • c. hierdoor hebben mensen meer kennis, kunnen ze werk doen waar ze meer opleiding voor moeten volgen, kunnen ze later een beter loon verdienen, en hebben ze ook meer kennis van technologie om innovaties te doen. 

  • 11a. menselijk kapitaal
  • b. lessen volgen, huiswerk maken, maar ook: goed opgeleide docenten
  • c. Ja, je investeert in je kennis, en die kennis zet je later in voor meer arbeidsproductiviteit (dus meer verdiensten).
  • d. Hoe groter het human capital, hoe groter je verdiencapaciteit. Je hebt meer vaardigheden en kennis, dus je hebt meer capaciteiten om geld te verdienen. 
  • 12a. Een zelfstandige zonder personeel, oftewel; iemand met een eigen bedrijf, zonder werknemers. 
  • b. Ook een journalist is vaak niet in loondienst, maar werkt vaak freelance. 
  • c. omdat je dan door te investeren je capaciteit kunt uitbreiden, dus ook makkelijker/ sneller geld kunt verdienen. 
  • d. Ja, hij praat over een potje voor slechte tijden. 


Slide 14 - Tekstslide

Nakijken: vraag 13, 15, 16
  • 13. a. bij het bekijken van de lange termijn van de studiefinanciering, het ontvangen en het terugbetalen. 
  • b. als je naar één moment kijkt, bijvoorbeeld:  de totale schuld na een studie.
  • c. je ontvangt geld om op dat moment te kunnen studeren, later betaal je dit terug.  
  • d. Door de invoering van het leenstelsel zal er sprake zijn van 'ruilen over de tijd': de lening moet terug betaald worden. Sommige leerlingen zullen er voor kiezen om dan niet te gaan studeren. De welvaart van Nederland zal dan dalen. Werknemers zijn minder opgeleid en kunnen daardoor hun werk minder goed doen. 
  • 15.a deze vraag is niet op te lossen, er mist informatie, namelijk hoe hoog de studiefinanciering is.
  • De totale gemiddelde kosten per maand bedragen € 1.138
  •  b. Inkomsten zijn € 332 + € 88 + € 354 = € 774. Deze student moet dus € 1.138 - € 774 = € 364 bijlenen.
  •  c. Extra werken, bezuinigen op uitgaven, bijdrage vragen aan de ouders.

  • 16a. bijscholing
  • b. omscholing
  • c. omscholing

Slide 15 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht, iPad op tafel
Planning vandaag:
- herhalen theorie par. 7.1 en 7.2 dmv LessonUp
- theorie + nakijken par 7.3: vrg 20 t/m 24
- theorie + maken par. 7.3 vrg 25, 26, 27
- par. 7.4 maken: vrg 28 tm 32

Bijzonderheden
- toets H7 en H8 in toetsweek
- laatste cijfer economie! 
Planning deze week:
par. 7.3 en start 7.4

Slide 16 - Tekstslide

par. 7.2: Je leven lang naar school?
leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen dat door scholing je verdiencapaciteit kan toenemen.
  • Je kunt uitleggen dat er bij studeren sprake is van ruilen over de tijd.
  • Je kunt uitleggen dat om aan het werk te blijven mensen een leven lang zich moeten blijven scholen.


Slide 17 - Tekstslide

Een voorbeeld van ruilen over tijd is:
A
Appels ruilen voor peren
B
Ik koop nu auto en ik leen daarvoor geld.
C
Ik ga eerst sparen zodat ik later een auto kan kopen.
D
Ik koop nu een auto en ik betaal die meteen.

Slide 18 - Quizvraag

Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
Op een moment
B
Over een periode

Slide 19 - Quizvraag

Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
Winst van de afgelopen maand
B
Banksaldo
C
Huidige waarde machine
D
Eigen vermogen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een voorraadgrootheid?
A
De belastinginkomsten van de overheid in 2021
B
De inkomsten uit je bijbaantje in een bepaalde maand
C
Het saldo op jouw betaalrekening
D
De winst van een bedrijf in januari 2020

Slide 21 - Quizvraag

Je leven lang naar school? 
  • De leerplichtwet verplicht iedereen na een bepaalde leeftijd naar school te gaan. 
  • Motieven voor verdere scholing kunnen zijn:
  • Interesse 
  • Geld verdienen = toename verdiencapaciteit 
  • Scholing: 
  • Het volgen van een opleiding, cursus of training.  

  • Human capital:  
  • De mate waarin kennis en vaardigheden bij iemand aanwezig zijn. 

  • Verdiencapaciteit:  
  • De mate waarin je in staat bent om inkomen te verdienen. 

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het gemiddelde startsalaris van een HBO-er?
A
€1500 - €2000 bruto
B
€1600 - €2100 bruto
C
€1700 - €2200 bruto
D
€1800 - €2300 bruto

Slide 23 - Quizvraag

Waarom neemt je verdiencapaciteit toe als je naar school gaat?

Slide 24 - Open vraag

Wat is jouw 'human capital'?
A
De voorraad van competenties, kennis, sociale en persoonlijke vaardigheden,
B
De voorraad diploma's
C
De interesses in een bepaald vak

Slide 25 - Quizvraag

Studiefinanciering
  • Vanaf het moment dat je op HBO of Universiteit gaat studeren kun je studiefinanciering krijgen
  • Studiefinanciering bestaat uit een drie onderdelen: aanvullende beurs, Studenten OV en een Lening

Slide 26 - Tekstslide

Bijscholing
Omscholing
herscholing
Frans is verpleegkundige maar doet nu een studie om docent biologie te worden.
Joke gaat een cursus leiding geven doen zodat ze door kan groeien naar de functie van teamleider op haar afdeling.
Luuk heeft een herhalingscursus over het besturingssysteem dat binnen het bedrijf wordt gebruikt.
Een installateur volgt een opleiding om op zijn werk ook zonnepanelen te kunnen installeren.
Een taxichauffeur doet een opleiding om zijn vrachtwagenrijbewijs te halen. 

Slide 27 - Sleepvraag

  • Herscholing: 
  • Het opfrissen van bestaande kennis en vaardigheden. 

  • Bijscholing:  
  • Het toevoegen van nieuwe vaardigheden en kennis aan bestaande kennis en vaardigheden
  • Omscholing: 
  • Het leren van een geheel nieuw beroep. 

Slide 28 - Tekstslide

par. 7.3:

  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt.
  • Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering.
  • Je kunt verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

theorie + vraag 20 en 21:
investeren

investeren
aanschaffen van kapitaalgoederen (computer, machines, gereedschappen), met als doel om je bedrijf uit te breiden

Nakijken: vraag 20 en 21

  • 20a. Bijvoorbeeld:  een bedrijfsruimte en een goed werkende website.
  •  b. bijvoorbeeld:   blijven zitten met je voorraad en slecht betalende klanten.
  •  c. Ja, dit zou je investeren kunnen noemen: ook hierbij is het doel om je bedrijf uit te breiden.

  • 21 a. Een goed lopende economie. De investerende bedrijven hebben er vertrouwen in dat de investeringen weer terugverdiend kunnen worden. Anders zouden zij niet investeren.
  •  b. Er wordt geld in de ontwikkeling van de vliegtuigen gestoken, dit wordt op een later moment terugverdiend.


Slide 31 - Tekstslide

theorie + vraag 22 tm 24 nakijken:
wel of niet investeren en innovatie

wel of niet investeren in een bedrijf, afhankelijk van:
- vooruitzichten op de markt ;   - hoogte van de rente ;  - economische situatie ;   - innovatie (=vernieuwend product).

  • vraag 22. 
  • - Hoeveel inkomen kun je op deze markt verdienen?    - Hoe hoog zijn de kosten? (hoe hoog is de rente)
  •  - Hoe is de economische situatie? Levert tennis veel op nu en in de toekomst?

  • 23 a. Mark Zuckerberg had geen productiebedrijf, hij had weinig kapitaalgoederen nodig.
  •  b. Hoe nieuw/vernieuwend is het product?
  •  c. Zuckerberg kwam met zijn idee op de markt op het moment dat er behoefte was aan een nieuw sociaal medium.

  • 24 a. Het break-evenpunt is het punt in de productie waarbij de kosten gelijk zijn aan de opbrengsten.
  •  b. De ondernemer weet hoeveel hij moet produceren om uit de kosten te komen en wanneer hij winst maakt.
  •  c. Ook voor bestaande ondernemingen is het belangrijk te weten wanneer ze wel of geen winst maken.



Slide 32 - Tekstslide

theorie: reële rente     maken: vraag 25, 26 en 27; daarna verder met par. 7.4: vraag 28 t/m 32 (hw!)    (33tm36-> volgende week)
  • nominale rente
  • rente die je krijgt of moet betalen, zonder rekening te houden met inflatie

  • reële rente
  • rentepercentage gecorrigeerd met de inflatie

  • berekenen, twee opties:
  • zoals het boek ->  indexcijfer nominale rente : indexcijfer inflatie x 100 = indexcijfer reële rente   (eigenlijk voor vwo)
  • of (voor havo voldoende) -> nominale rente - inflatie = reële rente     deze is makkelijker en je mag dit dus in je boek aanpassen!! 

Slide 33 - Tekstslide

Afsluiten les Economie
Leerdoelen vandaag:

- Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt.
- Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering.
- Je kunt verschil aangeven tussen nominale en reële rente en je kunt hiermee rekenen.
Huiswerk:

afmaken 7.3: vraag 25, 26 en 27
+ Par. 7.4 vraag 28 tm 32

Planning volgende week:
par. 7.3 nakijken en 7.4 afmaken

Slide 34 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht, iPad op tafel
Planning vandaag:
- herhalen theorie par. 7.3 en 7.4
- nakijken huiswerk: par 7.3: vraag 25, 26 en 27
+ Par. 7.4 vraag 28 tm 32
- afmaken par. 7.4

Bijzonderheden
- toets H7 en H8 in toetsweek
- laatste cijfer economie! 
Planning deze week:
afronden H7

Slide 35 - Tekstslide

theorie: reële rente     
  • nominale rente
  • rente die je krijgt of moet betalen, zonder rekening te houden met inflatie

  • reële rente
  • rentepercentage gecorrigeerd met de inflatie

  • berekenen reële rente
  • (voor havo voldoende) -> nominale rente - inflatie = reële rente     deze mag je dit dus in je boek aanpassen!! 

  • investeren
  • aanschaffen van kapitaalgoederen (met als doel groeien, meer winst)

  • innovatie
  • introduceren van nieuwe producten of nieuwe technieken bij de productie

Slide 36 - Tekstslide

nakijken: vraag 25, 26 en 27; 
25 a. rente: 0,05 × € 12.000 = € 600 en aflossing: € 12.000 : 3 = € 4.000 
 b. 5% - 2% = 3%. Dit is de koopkracht van de rente die Jan betaalt, oftewel de rente gecorrigeerd voor de inflatie.
 c. €12.000 - € 4.000 = € 8.000;   0,05 × € 8.000 = € 400 rente. Aflossing is weer € 4.000.
 d. De schuld waarover rente betaald moet worden is lager geworden, het percentage blijft gelijk.

26 a. Door de hoge inflatie wordt het geleende geld minder waard.
 b. Door de hoge inflatie wordt de waarde van het spaargeld lager.
 c. Ongunstig. Door de lage inflatie stijgen de prijzen van de producten die met het geïnvesteerde geld zijn geproduceerd nauwelijks.

27 a 2014: 1%    2015: 0,9%.  2016: 0,8%   2017: 1,7%.
 b In 2016 was de reële rente het laagst.
 c .Ja, de (nominale) schuld daalt dan snel in waarde (wordt reëel minder waard).



Slide 37 - Tekstslide

nakijken: par. 7.4: vraag 28 t/m 32 (was hw)
28a.  de uitgaven zijn meer dan de inkomsten
b. directe belastingen en indirecte belastingen
c. Zorg (€75,4 miljard) en Sociale Zekerheid en werkgelegenheid (€78,5 miljard)

29a. ziekenhuizen, ouderenzorg, thuiszorg, maatschappelijke zorg, etc.
b. Uitkeringen, bijstand, aanpak jeugdwerkloosheid, kinderopvangtoeslag, etc.
c. Veiligheid en justitie

30a. Voor 2017 ging het minder goed met de economie, in 2017 lijkt het beter te gaan.
b. voorzieningen die door de overheid zijn geregeld en voor iedereen zijn. 
c. Consumenten met meer vertrouwen, geven meer geld uit. Dit is goed voor de economie (meer productie).

31a. Bij een verzekering betaal je een premie, zodat de verzekeraar de financiële risico's dekt. 
b. Bij een sociale verzekering betaal je sociale premie, deze zijn verplicht en geregeld door de overheid. 

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Theorie: begrotingstekort/ -overschot & staatsschuld
Maken: par. 7.4 vraag 33 t/m 36   (ong. 15min)
  • 33. De sociale zekerheid wordt door de toenemende vergrijzig onbetaalbaar.
  •  b   Argument voor:  De werkenden moeten door de stijgende kosten steeds meer premies betalen en houden daardoor te weinig koopkracht over.
  • Argument tegen:  De overheid heeft een verantwoordelijkheid voor de inwoners die niet meer in hun eigen behoeften kunnen voorzien.

  • 34 a Banken lopen dan minder risico (bijv. niet terug kunnen betalen)
  •  b Bij bezuinigingen moet er meestal meer belasting worden betaald.
  •  c. De overheid leent nu geld om bepaalde uitgaven te doen. Dit geld moeten ze later terugbetalen.

  • 35 a. € 75,4 miljard ÷ € 264,4 miljard × 100% = 28,5%.
  •  b. De bevolking vergrijst. Ouderen hebben vaak meer zorgkosten. 
  •  c. Bezuinigen op een kwetsbare groep is moeilijk te verantwoorden richting het volk. 





Slide 40 - Tekstslide

vraag 36
  • 36 a. Door het begrotingstekort moet de overheid geld lenen en neemt de staatsschuld toe.
  •  b. Een dalend tekort is nog steeds een tekort, dus de overheid moet nog steeds geld lenen.
  •  c. Ja, de rente die betaald moet worden staat aan de uitgavenkant van de begroting.
  •  d. (€ 6,4 miljard ÷ € 440 miljard) x 100% = 1,5%

Slide 41 - Tekstslide

Afsluiten les Economie
Leerdoelen vandaag:

- je kunt uitleggen wat de rijksbegroting is.
- je kunt voorbeelden geven van de collectieve sector 
- je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort of -overschot
Huiswerk:

geen huiswerk :)

Planning volgende week:
par. 7.3 nakijken en 7.4 afmaken

Slide 42 - Tekstslide