Les 46 verwijswoorden

Kern les 46
Hoe gebruik je verwijswoorden?
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Kern les 46
Hoe gebruik je verwijswoorden?

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden wijzen iets of iemand aan.
Voorbeelden zijn deze, die, dit en dat.

-> Deze en dit verwijzen naar iets dat dichtbij is. 
Deze bloemen hebben echt water nodig. 
Ik vind dit liedje zo gaaf.

-> Die en dat verwijzen naar iets dat veraf is. 
Die dieren leven alleen in warme landen. 
Dat beest met die scherpe klauwen is doodeng.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal naar een woord dat al eerder genoemd is

of wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 7 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de bondscoach
A
deze bondscoach
B
dit bondscoach

Slide 8 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het effect
A
deze effect
B
dit effect

Slide 9 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de bioloog
A
deze bioloog
B
dit bioloog

Slide 10 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de veerdienst
A
deze veerdienst
B
dit veerdienst

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het faillissement
A
dat faillissement
B
die faillissement

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de veranderingen
A
deze veranderingen
B
dit veranderingen

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voetbaltoernooi
A
deze voetbaltoernooi
B
dit voetbaltoernooi

Slide 14 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de zonneauto
A
deze zonneauto
B
dit zonneauto

Slide 15 - Quizvraag

Huiswerk
Les 46 vraag 4, 5, 6 en 9

Slide 16 - Tekstslide