formatieve toets 4 havo periode 2 om zelf door te werken

formatieve toets periode 2 4 H
oefening ter voorbereiding op het proefwerk

Let op dat je bij de open vragen de voorbeeld notatie aanhoudt als deze wordt gegeven, anders rekent het programma je antwoord fout
(maak de uitwerking van deze vragen in je schrift)
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

formatieve toets periode 2 4 H
oefening ter voorbereiding op het proefwerk

Let op dat je bij de open vragen de voorbeeld notatie aanhoudt als deze wordt gegeven, anders rekent het programma je antwoord fout
(maak de uitwerking van deze vragen in je schrift)

Slide 1 - Tekstslide

1. Een verzekeringsmaatschappij wil een diefstalverzekering voor elektrische fietsen op de markt brengen. Uit onderzoek blijkt dat er 400.000 bezitters van elektrische fietsen zijn. De verzekeringsmaatschappij verwacht dat 25% van de bezitters zich verzekert. De gemiddelde dagwaarde van een elektrische fiets bedraagt € 1.500. Per jaar worden er gemiddeld 5% van de elektrische fietsen gestolen.
De verzekeringsmaatschappij calculeert 10% voor kosten en winst.
Bereken de hoogte van de jaarlijkse verzekeringspremie.

A
€75
B
€77,50
C
€80
D
€82,50

Slide 2 - Quizvraag

2. In Brabant staan 1.500.000 auto's geregistreerd met een gemiddelde dagwaarde van € 14.000. Jaarlijks wordt 1% van de auto's gestolen. Een verzekeringsmaatschappij wil 30% van deze auto's verzekeren tegen diefstal. Op de verzekeringspremie berekent de verzekeringmaatschappij een kosten- en winstopslag van 15%.
Bereken de jaarpremie in euro's, rekening houdend met de opslag van 15%.

A
€161
B
€170
C
€175
D
€181

Slide 3 - Quizvraag

3. Hoe groter het aantal verzekerden, hoe groter de kans dat de verzekeringspremie dekkend is.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

4. Hoe wordt de AOW gefinancierd?
A
via het omslagstelsel. Hierbij worden de benodigde premies (voor de uitkeringen) in een bepaald jaar betaalt door de werkenden van dat moment.
B
via het kapitaaldekkingsstelsel. Hierbij worden de benodigde premies (voor de uitkeringen) in een bepaald jaar betaalt door de werkenden van dat moment.
C
via het kapitaaldekkingsstelsel. Dit is een stelsel waarbij de uitkering betaald wordt uit belegde premies die door de werkenden zélf werden gespaard.
D
via het omslagstelsel. Dit is een stelsel waarbij de uitkering betaald wordt uit belegde premies die door de werkenden zélf werden gespaard.

Slide 5 - Quizvraag

5. Twee beweringen over sparen en lenen
I. Alleen rente is een voorbeeld van ruilen over de tijd.
II. Hogere rente bevordert sparen en lenen.

~Welke bewering(en) is/zijn juist
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 6 - Quizvraag

6. Studeren is een vorm van ..1... Door te gaan ... 2 ... , investeer je in je studie. Je investeert hiermee in jouw ... 3 ... en daardoor vergroot jij je .... 4 .... in de toekomst en kun je jouw schuld weer terugbetalen

Welk woorden moeten er ingevuld worden 1, 2, 3, en 4
A
1=pensioenopbouw 2 = ruilen over de tijd 3 = menselijk kapitaal 4 = verdiencapaciteit
B
1=ruilen over de tijd 2 = lenen 3 = vermogen 4 = verdiencapaciteit
C
1=ruilen over de tijd 2 = lenen 3 = menselijk kapitaal 4 = verdiencapaciteit
D
1=sparen 2 = lenen 3 = menselijk kapitaal 4 = vermogen

Slide 7 - Quizvraag

7. Dat personen bereid zijn meer te betalen voor een verzekering dan de te verwachten schade noemt men
A
asymmetrische informatie
B
solidariteit
C
averechtse selectie
D
risico-aversie

Slide 8 - Quizvraag

8. In welke levensfase heb je profijt van de overheid en ben je dus netto ontvanger?
Gepensioneerde
Oudere volwassenen
Jong volwassene
Student
Tiener/Scholier
Kind

Slide 9 - Sleepvraag

9. Constante (vaste) kosten zijn ...(1)... van de productie omvang en kunnen ...(2)... veranderen. Een voorbeeld van constante kosten zijn..(3).... Variabele kosten zijn ...(4)... als de marginale kosten toenemen bij uitbreiding van de productie omvang.
A
1 = afhankelijk 2 = wel 3 = interestkosten 4 = progressief
B
1 = onafhankelijk 2 = wel 3 = interestkosten 4 = progressief
C
1 = afhankelijk 2 = niet 3 = interestkosten 4 = proportioneel
D
1 = onafhankelijk 2 = wel 3 = grondstofkosten 4 = proportioneel

Slide 10 - Quizvraag


10. Maak voor Broodbak BV. een kostenfunctie (TK=...), waarin de constante kosten en variabelen kosten worden opgenomen:
(gebruik geen spaties in je antwoord, begin met TK=)

Slide 11 - Open vraag

11. Stel dat Broodbak BV. in december 2019 totaal 4.000 bruine broden heeft verkocht, en 6.500 witte broden.
Bereken de omzet van Broodbak BV. voor de maand december 2019.
(voorbeeld notatie antwoord €12.500)

Slide 12 - Open vraag

12. Bereken de winst/het verlies dat Broodbak BV maakt in december 2019 als Broodbak BV
4.000 bruine broden heeft verkocht, en 6.500 witte broden.
(voorbeeld notatie antwoord €2.000)

Slide 13 - Open vraag

13. Maximale winst heb je bij
A
MO = MK
B
MO < MK
C
MO > MK
D
Geen idee

Slide 14 - Quizvraag

14. MO is?
A
de extra opbrengst die je maakt als je één product meer verkoopt
B
de extra opbrengst die je maakt als je géén product meer verkoopt
C
de extra kosten die er bijkomen als je géén product meer produceert
D
de extra kosten die er bijkomen als je één product meer produceert

Slide 15 - Quizvraag

15. De break-even omzet bereken je met:
A
BEO = BEA x p
B
p x q
C
BEO = TO - TK
D
BEO = BEA x q

Slide 16 - Quizvraag

16. MK is?
A
de extra opbrengst die je maakt als je één product meer verkoopt
B
de extra opbrengst die je maakt als je géén product meer verkoopt
C
de extra kosten die er bijkomen als je géén product meer produceert
D
de extra kosten die er bijkomen als je één product meer produceert

Slide 17 - Quizvraag

17. Hoe bepaal je de Break-even afzet?
A
TO - TK
B
p x q
C
TO = TK
D
TO + TK

Slide 18 - Quizvraag

18. Wat is het uitstellen of naar voren halen van de consumptie door een consument?

A
Intertemporele substitutie
B
Individuele prijs van tijd
C
Algemene prijs van tijd
D
Ruilen over tijd

Slide 19 - Quizvraag

19. Druk op het plaatje en geef antwoord op de
volgende vraag:
Hoeveel is de break even afzet?
(voorbeeld notatie antwoord 5)

Slide 20 - Open vraag

20. Druk op het plaatje en geef antwoord op de
volgende vraag:
Bij welke afzet (benadering) heeft hij maximale winst?
(voorbeeld notatie antwoord 3)

Slide 21 - Open vraag

21. Druk op het plaatje en geef antwoord op de
volgende vraag:
Bereken de totale winst bij 4 spijkerbroeken?
(voorbeeld notatie antwoord €340)

Slide 22 - Open vraag

ga leren!

Slide 23 - Tekstslide