In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Herhaling Hoofdstuk 1 en 2
Lesbrief Vragers en Aanbieders
Slide 1 - Tekstslide
Gegevens over verfhandel De Wit en de totale markt: - Afzet De Wit (liters): 33.000 - Prijs De Wit gemiddeld per liter: € 15 - Totale marktafzet verf (liters): 285.000 - Gemiddelde marktprijs per liter: € 14,50
Welke uitspraak is juist?
A
Het marktaandeel van De Wit op basis van de omzet is groter dan het marktaandeel op basis van de afzet.
B
Het marktaandeel van De Wit op basis van de omzet is kleiner dan het marktaandeel op basis van de afzet.
C
Het marktaandeel van De Wit op basis van de omzet is even groot als het marktaandeel op basis van de afzet.
Slide 2 - Quizvraag
Kosten die veranderen als de productieomvang verandert, noemen we ... kosten
Slide 3 - Open vraag
Van een onderneming weten we het volgende: - TO: 0,55q - TK: 0,30q + 200.000
Bereken het verlies bij een afzet van 700.000 producten.
A
€ 385.000
B
€ 410.000
C
€ 25.000
D
€ 175.000
Slide 4 - Quizvraag
Gegevens van meubelmakerij Kleinhout:
De gemiddelde verkoopprijs van een product is € 500. De verkoopprijs verandert niet als het bedrijf meer of minder produceert. De gemiddelde variabele kosten zijn € 350 per product. De totale constante kosten bedragen € 30.000.
Bereken de winst bij een afzet van 210 producten.
A
€ 1.000
B
€ 1.500
C
€ 2.000
D
€ 2.500
Slide 5 - Quizvraag
Op een markt geldt een prijs van € 500 per product. Van een producent is bekend dat hij bij een afzet van 40.000 producten een break-evenpunt bereikt. De constante kosten per product zijn dan € 300.
Hoeveel bedragen dan de gemiddelde variabele kosten van deze producent?
A
€ 200
B
€ 400
C
€ 800
Slide 6 - Quizvraag
Twee beweringen over break-even 1. Als de opbrengst per stuk daalt, daalt de break-evenafzet. 2. Als de totale constante kosten stijgen, stijgt de break-evenafzet.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 7 - Quizvraag
Twee beweringen over break-even 1. De verzekeringspremie is alleen gebaseerd op de kans dat er schade optreedt. 2. Hoe groter het aantal verzekerden, hoe minder kans dat de verzekeringspremie niet dekkend is.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 8 - Quizvraag
Een verzekeringsmaatschappij wil een diefstalverzekering voor elektrische fietsen op de markt brengen. Uit onderzoek blijkt dat er 400.000 bezitters van elektrische fietsen zijn. De verzekeringsmaatschappij verwacht dat 25% van de bezitters zich verzekert. De gemiddelde dagwaarde van een elektrische fiets bedraagt € 1.500. Per jaar worden er gemiddeld 5% van de elektrische fietsen gestolen. De verzekeringsmaatschappij calculeert 10% voor kosten en winst.
Bereken de hoogte van de jaarlijkse verzekeringspremie.
A
€ 75
B
€ 77,50
C
€ 80
D
€ 82,50
Slide 9 - Quizvraag
Veel personen sluiten een woonlastenverzekering af, als ze bij de aankoop van een huis een hypothecaire lening aangaan. Deze woonlastenverzekering draagt een deel van de lasten van de hypothecaire lening(keert uit) als deze personen werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Dit is een voorbeeld van ...
A
moreel wangedrag
B
risico-aversie
C
averechtse selectie
D
asymmetrische informatie
Slide 10 - Quizvraag
Twee beweringen over break-even 1. Collectieve dwang (bij een verplichte verzekering) is er om te vermijden dat slechte risico's zich niet verzekeren. 2. Premiedifferentiatie stimuleert averechtse selectie
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 11 - Quizvraag
Het zich onverantwoordelijk/roekeloos gedragen van verzekerden, omdat ze toch verzekerd zijn, noemen we ...