Opstart grammatica hv1

Welkom hv1a!
Fijn dat je er bent, ga lekker zitten.

Telefoon in de telefoontas?
Pak je spullen! Je hebt nodig:
  • lesboek
  • schrift
  • pen of potlood

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Welkom hv1a!
Fijn dat je er bent, ga lekker zitten.

Telefoon in de telefoontas?
Pak je spullen! Je hebt nodig:
  • lesboek
  • schrift
  • pen of potlood

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
Wat gaan we doen?
  • Grammatica - zinsdelen

  • Je leert de persoonsvorm en zinsdelen van een zin vinden.
  • Je leert het onderwerp en werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.
  • Je leert het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp in een zin vinden.


Slide 2 - Tekstslide

Vandaag behandelen we de theorie.

Je werkt vanaf morgen in groepen aan je presentatie over een zinsdeel. Die presentaties zijn volgende week woensdag. 

We sluiten deze periode af met een SO grammatica hoofdstuk 1 t/m 6. Die toets is 15 november. 

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog/al over grammatica? (zinsdelen en woordsoorten)

Slide 4 - Woordweb

Zinsontleding

Je kunt een zin in stukken hakken. 
Elk stuk heeft een andere functie in de zin.

Ik ga naar de supermarkt.
Ik -> wie doet iets?
ga -> wat wordt er gedaan?
naar de supermarkt -> waar is het?
Woordsoorten

Elke zin bestaat uit verschillende soorten woorden. 
Het ene woord is anders dan het andere woord.

Telefoneren -> iets dat je doet
Telefoon -> een voorwerp

Slide 5 - Tekstslide

Zinsontleding
Welke zinsdelen ken je al?
Hoe hak je een tekst in stukken?

Slide 6 - Tekstslide

Hoe hak je een zin in stukken?
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Alles wat in zijn geheel vóór de persoonsvorm kan staan, is een zinsdeel. 
3. Zet tussen de verschillende zinsdelen een zinsdeelstreep.

 

Slide 7 - Tekstslide

1. Zoek de persoonsvorm
Is altijd één van de werkwoorden. (doe-woorden)

Hoe vind je de persoonsvorm?
1. Verander de tijd: tegenwoordige tijd wordt verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert is de PV.
2. Verander het getal: enkelvoud wordt meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert is de PV.
3. Maak van de zin een vraag: Het werkwoord dat vooraan komt is de PV.
(Let op! Dit werkt niet altijd)

Slide 8 - Tekstslide

1. Zoek de persoonsvorm
Tijd: Ik ga fietsen. Ik ging fietsen.
Getal: Ik ga fietsen. Wij gaan fietsen.

Dus: als je de PV wilt vinden, verander je in de zin het getal of de tijd

Alle woorden voor de persoonsvorm zijn één zinsdeel!

Slide 9 - Tekstslide

Even testen

Vorig jaar / heb / ik / voor alle leerlingen / het schoolfeest / georganiseerd. 



  1.  Vorig jaar had ik voor alle leerlingen het schoolfeest georganiseerd. (tijd)
  2.  Vorig jaar hadden we voor alle leerlingen het schoolfeest georganiseerd. (getal)
  3.  Heb ik vorig jaar voor alle leerlingen het schoolfeest georganiseerd? (vraagzin)


Slide 10 - Tekstslide

2. Zoek het werkwoordelijk gezegde
Dit zijn alle werkwoorden in de zin. 
Werkwoorden zijn doe-woorden. 

Het bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn.

Delen van een scheidbaar werkwoord horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Vorig jaar / heb / ik / voor alle leerlingen / het schoolfeest / georganiseerd.



Slide 11 - Tekstslide

3. Zoek het onderwerp
Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.

1. Stel de vraag: WIE/WAT+PERSOONSVORM?
Het meisje plukt een appel. -> Wie of wat plukt? Het meisje.

2. Verander de persoonsvorm van getal. Het zinsdeel dat MEE VERANDERT is het onderwerp.
Het meisje plukt een appel. -> De meisjes plukken een appel. 


Slide 12 - Tekstslide

4. Zoek het lijdend voorwerp
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets.
Een zin heeft alleen een lijdend voorwerp als er een werkwoordelijk gezegde in de zin staat. 


Slide 13 - Tekstslide

4. Zoek het lijdend voorwerp
  • Je stelt de vraag WIE/WAT + PV + OW + WG? 
  • Een lijdend voorwerp kan een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord zijn. 
  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Het meisje plukt een appel. Wat plukt het meisje? Een appel

Zij lijkt op haar zusje. Wat lijkt zij?

Slide 14 - Tekstslide

5. Zoek het meewerkend voorwerp
Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. 
Er kan maar één meewerkend voorwerp in een zin staan.

Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt, verneemt of van wie iets wordt afgenomen.

Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' (antwoorden) of 'geven' (betalen).


Slide 15 - Tekstslide

5. Zoek het meewerkend voorwerp
  • AAN (/ VOOR) WIE + WG + OW + LV?

Het meisje plukt een appel voor haar oma. 
Voor wie plukt het meisje een appel? Voor haar oma. 

Slide 16 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Je maakt deze opdrachten:
§ 1 opdracht 2 (p. 204-205)
§ 3 opdracht 2 (p. 208-209)
§ 5 opdracht 2 (p. 212-213)
§ 7 opdracht 3 (p. 216-217)
§ 9 opdracht 3 (p. 220-221)
Hoe? Je werkt zelfstandig en in stilte. Zinsdeelstrepen mag je in je boek zetten. 
Andere antwoorden noteer je in je schrift. 
Hulp? Lees vooraf de theorie door, verder BBB.
Tijd? De rest van dit lesuur. Klaar? Laat je werk aan mij zien, dan krijg je een nakijkvel. 
Ook klaar? Dan maak je van § 1 opdracht 5 en 6. 

Slide 17 - Tekstslide


  1. Tot hun spijt verliezen de jongens de laatste wedstrijd van de competitie.
    pv = verloren
  2. Stella wilde met haar zus een citroentaart bakken voor hun oma.
    pv = wil
  3. Nam Dave de krantenwijk over van Mees, zijn vroegere buurjongen?
    pv = Neemt

Slide 18 - Tekstslide



We lezen:
Films die nergens draaien, 
van Yorick Goldewijk

Slide 19 - Tekstslide


Je werkt in de online methode (Magister-leermiddelen-NE)



Je maakt van De Brug Meestromen (helemaal naar beneden scrollen):
Grammatica § 1 Persoonsvorm en zinsdelen, opdracht 1, 2, 3, 4, 5 en 6
Grammatica § 3 Onderwerp, opdracht 1, 2 en 3
Grammatica § 5 Werkwoordelijk gezegde, opdracht 1, 2 en 3
Grammatica § 7 Lijdend voorwerp, opdracht 1 t/m 3.
Grammatica § 9 Meewerkend voorwerp, opdracht 1 t/m 4.
Grammatica § 11 Bijwoordelijke bepaling, opdracht 1 t/m 3.
Lees eerst de theorie goed door en maak dan de opdrachten. 







Slide 20 - Tekstslide

Huiswerk
Voor morgen heb je af: 

Je gaat vanaf morgen werken aan de presentaties. 
Neem je lesboek mee.

Slide 21 - Tekstslide