Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...
Slide 19 - Tekstslide
Zelfstandige naamwoorden
Enkelvoud en meervoud: mens-mensen
Verkleinwoord: huis-huisje
De, het of een: de kat, het fietspad, een schoolgebouw
Slide 20 - Tekstslide
Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
hout
B
fiets
C
aardig
D
Amsterdam
Slide 21 - Quizvraag
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord:
- meestal vóór, soms ná het zelfstandig naamwoord
- korte en lange vorm (mooi - mooie)
- trappen van vergelijking (mooi - mooier - mooist)
- sommige bijvoeglijke naamwoorden zijn gemaakt van een werkwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets is gemaakt:
- een gouden oorbel
- een houten stoel
- een katoenen shirt
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en.
De mooie film.
Die film is mooi en heel erg beroemd!
Slide 22 - Tekstslide
In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het zww?
Jij moet volgende keer echt je woordjes beter leren!
A
leren
B
moet
C
beter
D
je
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutespringen!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen
Slide 25 - Quizvraag
Waar of niet waar?
Een zelfstandig werkwoord heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)
Wijst een mens, dier of ding aan!
die, deze, dit en dat
zo'n, zulke, dergelijke
kan voor een zn staan
kan alleen staan
deze
die
dat
dit
zulk(e)
zo'n
dergelijk(e)
zelf
hetzelfde
dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).
Slide 27 - Tekstslide
Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
wie
wat
welk(e)
wat voor (een)
! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'
Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.
Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.
Slide 28 - Tekstslide
Wat is het vr.vnw?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
je
C
welk
D
al
Slide 29 - Quizvraag
Wat is het aanw.vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
weet
B
niet
C
vind
D
dit
Slide 30 - Quizvraag
Voorzetsels (vz)
Een voorzetsel (vz) geeft vaak een plaats (bij, in, op, naast, te, tussen, voor), tijd(gedurende, onder, tijdens, in) of reden/oorzaak (vanwege, wegens, om, door) aan.
Tijd
na de zomer
tijdens de wandeling
gedurende het weekend
Plaats
aan zee
in Voorburg
bij de supermarkt
op zolder
Reden/oorzaak
door het succes
vanwege de regen
Slide 31 - Tekstslide
Welke vz zie je in deze zin?
Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in
Slide 32 - Quizvraag
Slide 33 - Tekstslide
Mijn fiets is gestolen.
Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 34 - Quizvraag
De woorden 'ik, mij, wij' zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 35 - Quizvraag
Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?