2. wwspelling tt 2F

Theorie en oefenvragen over werkwoordspelling
Lesdoelen
- je weet wat onder werkwoordspelling valt
- je weet wat de persoonsvorm is
- je weet de ik-vorm te vinden
- je weet de stam te vinden
- je weet dat je op  ,dat  moet letten
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Theorie en oefenvragen over werkwoordspelling
Lesdoelen
- je weet wat onder werkwoordspelling valt
- je weet wat de persoonsvorm is
- je weet de ik-vorm te vinden
- je weet de stam te vinden
- je weet dat je op  ,dat  moet letten

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de eerste stap die je maakt bij werkwoordspelling?

Slide 2 - Woordweb

Wat er onder werkwoordspelling valt:
persoonsvorm tegenwoordige tijd:  nu begrijp ik het
persoonsvorm verleden tijd:                vroeger begreep ik het
voltooid deelwoord:                                 ik heb het begrepen
onvoltooid deelwoord:                           begrijpend knikte ik
gebiedende wijs:                                      begrijp dat dan!
bijvoeglijk naamwoord:                         de (f)luisterende leerling

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Wat we nu gaan doen
- Oefenen met de spelling van werkwoorden (quizvragen)
- uitleg van 'dat'
- toelichting bij de komma
 

Slide 5 - Tekstslide

1. Welke zin is juist gespeld?
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 6 - Quizvraag

De drie zinnen die nu wel goed zijn:
1. Sophie heeft haar vinger verbrand. 
Waarom met een 'd' en niet met 'dt'? 

2. Sam en Tom moesten op de bus wachten. 
Waarom met één 't' en niet met twee? 

3. Het verbrande haar van Sjors stinkt enorm. 
Waarom één 'd' en niet met twee? 

Slide 7 - Tekstslide

2. Welke persoonsvorm is correct?

'Het (gebeuren) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.'
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 8 - Quizvraag

'Het gebeurt regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling'
'dat' is een aanwijzing dat een tweede zin start. 
Er staan dus twee persoonsvormen in de zin. 
Deze zin is daarmee een samengestelde zin. 

Slide 9 - Tekstslide

3. Wat is juist?

'Wat je vindt, dat mag je houden. Vindt je ook niet?'
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 10 - Quizvraag

'Wat je vindt, dat mag je houden. Vind je ook niet?'
Let op bij een komma. Dan start een tweede zin, óf je hebt te maken met een opsomming die bij het onderwerp hoort (die zinnen komen later aan bod). 
- Er staan dus twee persoonsvormen in de eerste zin. Deze zin is daarmee een samengestelde zin.
- In de tweede zin kan je 'je' zonder probleem in 'jij' veranderen. Dat is die uitzondering: schrijf de persoonsvorm zonder 't'. 

Slide 11 - Tekstslide

4. Welke persoonsvorm is correct? Let op! vt!!

'Gisteren (lunchen) ik met mijn oma.'
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede

Slide 12 - Quizvraag

5. Welke werkwoordspelling is juist?

'Aan het begin van het jaar (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling'
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 13 - Quizvraag

6. Welke werkwoordsvorm is juist? Let op! vt!!

'Hij was (verheugen) zijn oude vriend weer te ontmoeten.'
A
verheugt
B
verheugd
C
verheugdt
D
verheugtd

Slide 14 - Quizvraag

7. Welke werkwoordsvorm is juist?

'Wie wat (bewaren), die heeft wat.'
A
bewaart
B
bewaardt
C
bewaard
D
bewaartd

Slide 15 - Quizvraag

'Wie wat bewaart, die heeft wat.'
Let op bij een komma. Dan start een tweede zin, óf je hebt te maken met een opsomming die bij het onderwerp hoort. 

Over deze zin:
De komma geeft hier aan dat er twee zinnen zijn, en dus staan er twee persoonsvormen in. Deze zin is daarmee een samengestelde zin. 
'heeft' is de persoonsvorm van de 2e zin. 

Slide 16 - Tekstslide

Eind van deze LessonUp

Slide 17 - Tekstslide