§ 4,1 en 4.2 VWO

§ 4.1 Internationale handel
Waarom handelt een land?

Kernwoorden:
- open economie
- wederuitvoer
Export Nederland
Naar welke landen exporteert Nederland
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

§ 4.1 Internationale handel
Waarom handelt een land?

Kernwoorden:
- open economie
- wederuitvoer
Export Nederland
Naar welke landen exporteert Nederland

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Open economie
Nederland is een open economie; d.w.z. dat we veel handelen met het buitenland.

Waarom exporteert een land?

  • Bedrijven kunnen zo hun afzetmarkt vergroten. 


Slide 3 - Tekstslide

Waarom importeert een land?

  • Sommige goederen kunnen niet in het eigen land gemaakt worden (denk aan klimaat). 
  • Sommige goederen kunnen goedkoper in een ander land gemaakt worden. 
  • Keuzemogelijkheid van de consument vergroten. 

Slide 4 - Tekstslide

Waarom kunnen producten in het ene land goedkoper gemaakt worden dan in het andere?

  • Natuurlijke omstandigheden (denk aan klimaat en aanwezigheid van grondstoffen) 
  • Loonkosten per eenheid product 
  • Schaalvoordelen
  • Infrastructuur 
  • Kwaliteit van de beroepsbevolking 

Slide 5 - Tekstslide

Wederuitvoer
Nederland heeft ook veel wederuitvoer. Dat wil zeggen dat we veel exporteren wat we eerst hebben geïmporteerd. Dat komt vooral door de haven van Rotterdam. Daar komen veel producten binnen die daarna naar andere (Europese) landen gaan.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

§ 4.2 Inter-industriële handel
Waarin specialiseert een land zich?

Kernwoorden:
- absolute en comparatieve 
kostenverschillen

Slide 8 - Tekstslide

Absolute en comparatieve kostenverschillen
Door internationale handel kan elk land zich specialiseren in het product welke ze het goedkoopst maakt, en de andere producten (die in andere landen goedkoper worden gemaakt) importeren. Er ontstaat internationale arbeidsverdeling. Het gaat hierbij niet alleen om de absolute kostenverschillen (dus welk land kan het product het goedkoopst maken), maar ook om comparatieve (relatieve) kostenverschillen.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld
Japan en Europa kunnen beide kleding en voedsel produceren. 
Gegeven is wat het kost aan arbeidsuren om de twee goederen in elk land te maken:  




Slide 10 - Tekstslide

Op eerste gezicht lijkt er geen reden voor Japan om vanuit Europa te importeren; Japan is immers goedkoper in het maken van beide goederen. 




Je kunt echter laten zien dat als landen zich gaan specialiseren in het product waar ze een relatief kostenvoordeel hebben, het voor beide landen voordelig kan zijn.

Slide 11 - Tekstslide





In Europa geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ ..... eenheden kleding

In Japan geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ ..... eenheden kleding

In Europa is ....................... dus relatief goedkoper.

Slide 12 - Tekstslide





In Europa geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ 2 eenheden kleding

In Japan geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ 4 eenheden kleding

In Europa is voedsel dus relatief goedkoper.

Slide 13 - Tekstslide





Andersom: 
In Europa geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ ..... eenheden voedsel

In Japan geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ ........ eenheden voedsel


In Japan is ......................... dus relatief goedkoper.

Slide 14 - Tekstslide





Andersom:
In Europa geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ 0,5 eenheden voedsel

In Japan geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ 0,25 eenheden voedsel

In Japan is kleding dus relatief goedkoper.

Slide 15 - Tekstslide

Voor Japanse consumenten zou het daarom interessant zijn hun voedsel niet in Japan, maar in Europa te kopen voor een prijs van minder dan ........... kleding. 

De Europese voedselproducent ontvangt in Europa per eenheid voedsel een prijs van twee kleding. Voor hem is het aantrekkelijk zijn voedsel in Japan af te zetten tegen een prijs van .................. dan twee kleding. 

Slide 16 - Tekstslide

Voor Japanse consumenten zou het daarom interessant zijn hun voedsel niet in Japan, maar in Europa te kopen voor een prijs van minder dan vier kleding. 

De Europese voedselproducent ontvangt in Europa per eenheid voedsel een prijs van twee kleding. Voor hem is het aantrekkelijk zijn voedsel in Japan af te zetten tegen een prijs van meer dan twee kleding. 

Slide 17 - Tekstslide

  • Stel dat Europa en Japan zich beide volledig gaan specialiseren. 
  • Stel dat de internationale ruilverhouding 1 : 3 wordt: één eenheid voedsel tegen 3 eenheden kleding.  
  • Europa heeft voor het maken van een eenheid voedsel 50 uur arbeid nodig. Die eenheid voedsel kan met Japan worden geruild tegen drie eenheden kleding. Eén eenheid kleding kost dus voortaan maar 50 / 3 = 16,7 uur arbeid.  

Slide 18 - Tekstslide

En ook voor Japan brengt de ruil voordelen. 
  • Met 10 uur arbeid kan één eenheid kleding worden voortgebracht. 
  • Drie eenheden kleding leveren in de ruil met Europa een eenheid voedsel op. 
  • Kortom: met 30 uur arbeid kan Japan beschikken over een eenheid voedsel (was 40 uur). 
  • In Japan is het voedsel goedkoper geworden. 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Oefenopdracht 1
Stel dat de productiekosten voor een liter bier en wijn in Frankrijk en Duitsland als volgt zijn:

Slide 21 - Tekstslide

a) Geef de ruil-
verhoudingen weer. 
Dus, vul in:
- in Duitsland geldt: 1 liter wijn kost ....................  liter bier
- in Duitsland geldt: 1 liter bier kost ..................... liter wijn
- in Frankrijk geldt: 1 liter wijn kost ................... liter bier
- in Frankrijk geldt: 1 liter bier kost ................... liter wijn

b) In welk goed gaat elk land zich specialiseren? 
Frankrijk in ............................  & Duitsland in ............................. 

Slide 22 - Tekstslide

Uitwerking oefenopdracht 1
a)
- in Duitsland geldt: 1 liter wijn kost 5/3 = 1,67 liter bier
- in Duitsland geldt: 1 liter bier kost 3/5 = 0,6 liter wijn
- in Frankrijk geldt: 1 liter wijn kost 4/2 = 2 liter bier
- in Frankrijk geldt: 1 liter bier kost 2/4 = 0,5 liter wijn

b)
Frankrijk: bier & Duitsland: wijn 

Slide 23 - Tekstslide

Oefenopdracht 2
Er zijn twee landen, A en B, die beide twee goederen consumeren (X en Y). 
Gegeven is wat het kost om de twee goederen in elk land te maken:

Slide 24 - Tekstslide

a) Bepaal de relatieve kostenvoordelen:

Bij land A geldt:   
1 X ‘kost’ .....................Y
1 Y ‘kost’ .................... X

Bij land B geldt:   
1 X ‘kost’ .................... Y
1 Y ‘kost’ ..................... X
b) Vul in: Land A heeft een relatief kostenvoordeel in .............. en land B in .............. .

Slide 25 - Tekstslide

Uitwerking oefenopgave 2
a) Bij land A geldt:
    1 X ‘kost’ 10 / 20 = 0,5Y 
                                   1 Y ‘kost’ 20 / 10 = 2 X
Bij land B geldt:          1 X ‘kost’ 15 / 45 = 0,33 Y 
                                   1 Y ‘kost’ 45 / 15 = 3 X
b) Land A heeft een relatief kostenvoordeel in Y en 
land B in X.

Slide 26 - Tekstslide

Op eerste gezicht lijkt er geen reden voor land A om vanuit B te importeren; land A is immers goedkoper in het maken van beide goederen. 

Je kunt echter laten zien dat als landen zich gaan specialiseren in het product waar ze een relatief kostenvoordeel hebben, het voor beide landen voordelig kan zijn.

Slide 27 - Tekstslide

Bewijs dat beide landen voordeel hebben van ruil:
 
Stel dat land A 1000 geldeenheden heeft en zelf 15 eenheden Y wil hebben. 
Zonder handel:  15 eenheden Y kost 15 x 20 = 300 geldeenheden. Dan blijft er 1000 – 300 = 700 geldeenheden over; hiermee kunnen ze 700 / 10 = 70 X maken. 

Met handel: Land A maakt alleen Y: 1000 / 20 = 50 eenheden; hiervan houden ze er 15 zelf en exporteert er 35 naar land B. In land B geldt dat 1 Y = 3X; dus voor 35Y krijgt land A: 3 x 35 = 105X. Dat is meer dan ze hadden toen ze het zelf maakten (70). 
 

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video