Comparatieve kostenverschillen

Comparatieve kostenverschillen
In deze LessonUp gaan we in op waarom mensen / bedrijven / landen zich specialiseren in bepaalde producten. Vervolgens gaan we ook kijken naar hoe er geruild moet worden, zodat iedereen er voordeel van heeft.
N.B. In de tekst / voorbeelden worden landen, groepen, personen en bedrijven door elkaar heen gebruikt. De theorie kan overal op toegepast worden.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Comparatieve kostenverschillen
In deze LessonUp gaan we in op waarom mensen / bedrijven / landen zich specialiseren in bepaalde producten. Vervolgens gaan we ook kijken naar hoe er geruild moet worden, zodat iedereen er voordeel van heeft.
N.B. In de tekst / voorbeelden worden landen, groepen, personen en bedrijven door elkaar heen gebruikt. De theorie kan overal op toegepast worden.

Slide 1 - Tekstslide

Absoluut kostenvoordeel
Een land kan zich specialiseren in bepaalde producten als het een absoluut kostenvoordeel heeft. D.w.z. het product sneller en /of (dus) goedkoper worden gemaakt dan in een ander land. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat de machines (kapitaal) of arbeid beter is, of dat het meer beschikking heeft over bepaalde grondstoffen of een bepaald klimaat heeft. 

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld

Stel, we hebben een spelprogramma waarbij twee groepen kandidaten op een eiland moeten zie te overleven.

We noemen het ‘Expeditie Robinson’. Ze overleven door kokosnoten en vis te eten. 

 

Slide 3 - Tekstslide

Groep 1 (Eiland Noord) kan in één uur:

4 kokosnoten verzamelen of 1 vis vangen.
Groep 2 (Eiland Zuid) kan meer in één uur

‘produceren’:

5 kokosnoten of 2 vissen.


Eiland Zuid heeft dus een absoluut

voordeel (grotere arbeidsproductiviteit)

in zowel vissen als kokosnoten.

Slide 4 - Tekstslide

Comparatief kostenvoordeel
Als een land een absoluut kostenvoordeel heeft in een bepaald product, is het logisch dat dit land dat product gaat maken en andere landen dit product importeren. Maar, wat nu als een land in meerdere (alle?) producten goedkoper is? Moet dan dit land alles produceren en moeten andere landen dit dan maar importeren? Bovendien, waar halen deze landen dan het geld vandaan om te importeren, als ze zelf niets exporteren?

Slide 5 - Tekstslide

Theorie van Ricardo
De econoom David Ricardo kwam met het idee dat je niet naar absolute, maar comparatieve (relatieve) kostenverschillen moet kijken. 
Dus, wie is er relatief het goedkoopst?

Slide 6 - Tekstslide

Ricardo illustreert zijn theorie met een fictief voorbeeld aangaande de handel tussen Engeland en Portugal. 
De volgende tabel geeft prijzen (in arbeidseenheden) voor eenheden wijn en textiel die gelijke waarde hebben in het internationaal verkeer.

Slide 7 - Tekstslide

Hoewel Portugal een absoluut voordeel in beide goederen heeft, is het voor Portugal niettemin voordelig om textiel te importeren, omdat de vrijgekomen arbeidskracht dan ingezet kan worden voor de wijnbouw, die productiever is dan zijn textielindustrie. 
Portugal is in wijn namelijk (80 / 120) 1,5 x zo snel als Engeland en in textiel maar (100 / 90) 1,1 x zo snel. 
Terwijl Portugal zich specialiseert in wijn, doet Engeland hetzelfde met textiel en drijven de beide landen handel tot wederzijds voordeel.

Slide 8 - Tekstslide

Specialisatie
Door de ruilverhouding in autarkie (dus zonder ruil) te bekijken, kun je bepalen bij welk goed het land een relatief kostenvoordeel heeft. 
In welke goed elk land zich moet gaan specialiseren, ligt aan waar het relatief het beste in is, dus waar het een comparatief kostenvoordeel bij heeft. 
De ‘opofferingskosten’ zijn bij dat goed het laagst.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld (vervolg)
Laten we verder gaan met ‘Expeditie Robinson’.

De uitgangssituatie was als volgt (productie per uur):


Slide 10 - Tekstslide

Stel dat eiland Noord 40 uur ter beschikking heeft en eiland Zuid 30 uur. 
Beide besteden aan allebei de producten de helft van de beschikbare tijd.

De totale productie is dan:

Slide 11 - Tekstslide

Stel dat elke eiland zich gaat specialiseren. Hoe weet je dan welk eiland zich waarin moet specialiseren? Eiland Zuid is immers beter in allebei.

Dat kun je zien aan de ruilverhouding in autarkie, of de opofferingskosten. Wat moet je van het ene product opofferen om het andere te krijgen?

Slide 12 - Tekstslide

Eiland Noord kan in 1 uur 1 vis ’produceren’. In dezelfde tijd kan Noord ook 4 kokosnoten ‘produceren’. De opofferingskosten van 1 vis zijn dus 4 kokosnoten.
Eiland Zuid kan in 1 vis produceren in een half uur. Dan hadden ze ook 2,5 kokosnoot kunnen produceren. Ze offeren dus ‘maar’ 2,5 kokosnoot per vis op, terwijl dat in Noord 4 kokosnoot was. 
De opofferingskosten voor een vis zijn dus lager in Zuid, dus daar worden vissen gevangen.  
Noord gaat dan kokosnoten verzamelen (daar zijn opofferings-kosten lager van dan in Zuid: 0,25 vs. 0,4).


Slide 13 - Tekstslide

Ruilverhouding in autarkie
De ruilverhouding in autarkie geeft aan wat je moet opofferen van het ene product om het andere product te maken.

Uiteindelijk heeft elk land voordeel van de ruil als de ruilverhouding tussen twee landen tussen de ruilverhoudingen in autarkie liggen.

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld (vervolg)
Eiland Noord: productie per uur


Eiland Zuid: productie per uur

Slide 15 - Tekstslide

Eiland Noord gaat zijn 40 uur volledig inzetten voor het verzamelen van kokosnoten en Eiland Zuid gaat zijn 30 uur volledig wijden aan het vangen van vissen.

De productie is dan als volgt:

Slide 16 - Tekstslide

Vergeleken met de uitgangssituatie zijn er nu 5 meer kokosnoten (160 – 155) en 10 meer vissen (60 – 50).

Dus, alhoewel Eiland Zuid een hogere arbeidsproductiviteit in beide goederen had, gaat de totale productie toch omhoog als het zich specialiseert en het andere product door Eiland Noord laat maken. 

Dit is dus het voordeel van specialisatie.

Slide 17 - Tekstslide

Beide eilanden willen natuurlijk zowel vis als kokosnoten eten. Hoe moeten ze nu tot een ruil komen? 

Beide eilanden willen van elke product minstens net zoveel hebben als voorheen:

Slide 18 - Tekstslide

Er zijn nu 10 extra vissen en 5 extra kokosnoten te verdelen. Met onderhandelen moeten ze dit verdelen. 
Stel dat ze afspreken dat ze ieder 5 extra vissen krijgen en Zuid 3 extra kokosnoten en Noord 2 extra kokosnoten krijgt:

Slide 19 - Tekstslide

Noord heeft alle kokosnoten geproduceerd (= 160) en heeft er zelf 82 gehouden en er dus 78 afgestaan. 
Zuid heeft alle vis gevangen en er zelf 35 gehouden en er dus 25 aan Noord gegeven. 
De ruilverhouding is dus 25 vissen tegen 78 kokosnoten; 
dat is 1 : 3,12.

Als de ruilverhouding tussen de ruilverhoudingen in autarkie liggen, hebben beide partijen voordeel van de ruil.

Slide 20 - Tekstslide

Oefenopgave 1: berekenen opofferingskosten
Stel dat de productiekosten voor een liter bier en wijn in Frankrijk en Duitsland als volgt zijn:

  

Slide 22 - Tekstslide

a) Hoe groot zijn de opofferingskosten in Frankrijk voor 1 liter wijn?
b) Hoe groot zijn de opofferingskosten in Duitsland voor 1 liter wijn?
c) Hoe groot zijn de opofferingskosten in Frankrijk voor 1 liter bier?
d) Hoe groot zijn de opofferingskosten in Duitsland voor 1 liter wijn?
e) In welk goed gaat elk land zich specialiseren?


1 liter wijn ‘kost’ 5 / 3 = 1,67 liter bier
1 liter wijn ‘kost’ 4 / 2 = 2 liter bier
1 liter bier ‘kost’ 3 / 5 = 0,6 liter wijn
1 liter bier ‘kost’ 2 / 4 = 0,5 liter wijn
Een liter wijn ‘kost’ minder in Frankrijk, dus Frankrijk gaat wijn produceren. Tegelijkertijd ‘kost’ 1 liter bier in Duitsland minder, dus Duitsland gaat bier maken.

Slide 23 - Tekstslide

Oefenopgave 2: berekenen comparatieve kostenverschillen
Er zijn twee landen, A en B, die beide twee goederen consumeren (X en Y). 
Gegeven is wat het kost om de twee goederen in elk land te maken:

Slide 24 - Tekstslide

a) Bepaal de relatieve kostenverschillen
.

b) In welk product heeft land A een comparatief kostenvoordeel?


Bij land A geldt:
1 X ‘kost’ 20 / 40 = 0,5Y
1Y ‘kost’ 40 / 20 = 2 X
Bij land B geldt:
1X ‘kost’ 30 / 80 = 0,375 Y
1Y ‘kost’ 80 / 30 = 2,67 X
Land A is dus relatief goedkoper in Y (en land B dus relatief goedkoper in X).

Slide 25 - Tekstslide