6 Vwo Economie par. 18.2

18.2a
1 gaat om ...(1) op de ...(2)
A
1> inkomsten 2> primaire inkomensrekening
B
1> inkomsten 2> inkomensoverdrachten rekening
C
1> uitgaven 2> primaire inkomensrekening
D
1> uitgaven 2> inkomensoverdrachten rekening
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

18.2a
1 gaat om ...(1) op de ...(2)
A
1> inkomsten 2> primaire inkomensrekening
B
1> inkomsten 2> inkomensoverdrachten rekening
C
1> uitgaven 2> primaire inkomensrekening
D
1> uitgaven 2> inkomensoverdrachten rekening

Slide 1 - Quizvraag

18.2a
2 gaat over de ...(1), terwijl 6 gaat over de ...(2)
A
1> lopende rekening 2> financiele rekening
B
1> financiele rekening 2> lopende rekening

Slide 2 - Quizvraag

18.5a
BBP = ...
A
105,6 / 42,5 x 100
B
105,6 x 1,575
C
153,7 / 42,5 x 100
D
153,7 x 1,575

Slide 3 - Quizvraag

18.5
Saldo goederenrekening = ...
A
- 12,8
B
12,8

Slide 4 - Quizvraag

18.5d
( S - I )
( B - O )
( E - M )
11,2
-10,8
22,0

Slide 5 - Sleepvraag

Redenen voor import en export:

- aanwezigheid grondstoffen
- ligging
- klimaat
- verschillen in loonkosten per product
- verschillen in kennis en scholing

Slide 6 - Tekstslide

kennis
loonkosten
klimaat
grondstoffen
olie uit Quatar
auto's uit Japan
kleding uit China
sinaasappels uit Spanje

Slide 7 - Sleepvraag

Absoluut kostenvoordeel
Een land kan zich specialiseren in bepaalde producten als het een absoluut kostenvoordeel heeft. D.w.z. het product sneller en /of (dus) goedkoper worden gemaakt dan in een ander land. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat de machines (kapitaal) of arbeid beter is, of dat het meer beschikking heeft over bepaalde grondstoffen of een bepaald klimaat heeft. 

Slide 8 - Tekstslide

Comparatief kostenvoordeel
Als een land een absoluut kostenvoordeel heeft in een bepaald product, is het logisch dat dit land dat product gaat maken en andere landen dit product importeren. Maar, wat nu als een land in meerdere (alle?) producten goedkoper is? Moet dan dit land alles produceren en moeten andere landen dit dan maar importeren? Bovendien, waar halen deze landen dan het geld vandaan om te importeren, als ze zelf niets exporteren?

Slide 9 - Tekstslide

Theorie van Ricardo
De econoom David Ricardo kwam met het idee dat je niet naar absolute, maar comparatieve (relatieve) kostenverschillen moet kijken. 
Dus, wie is er relatief het goedkoopst?

Slide 10 - Tekstslide

absolute kostenverschillen

land A beter in product 1
land B beter in product 2
relatieve / comparatieve kostenverschillen

land A veel beter in product 1
land A beetje beter in product. 2

internationale handel zelfs gunstig als land A in beide producten beter is

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
Japan en Europa kunnen beide kleding en voedsel produceren. 
Gegeven is wat het kost aan arbeidsuren om de twee goederen in elk land te maken:  




Slide 12 - Tekstslide

Op eerste gezicht lijkt er geen reden voor Japan om vanuit Europa te importeren; Japan is immers goedkoper in het maken van beide goederen. 




Je kunt echter laten zien dat als landen zich gaan specialiseren in het product waar ze een relatief kostenvoordeel hebben, het voor beide landen voordelig kan zijn.

Slide 13 - Tekstslide





In Europa geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ 2 eenheden kleding

In Japan geldt: 1 eenheid voedsel ‘kost’ 4 eenheden kleding

In Europa is voedsel dus relatief goedkoper.

Slide 14 - Tekstslide




 
In Europa geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ 0,5 eenheden voedsel

In Japan geldt: 1 eenheid kleding ‘kost’ 0,25 eenheden voedsel

In Japan is kleding dus relatief goedkoper.

Slide 15 - Tekstslide

Voor Japanse consumenten zou het daarom interessant zijn hun voedsel niet in Japan, maar in Europa te kopen voor een prijs van minder dan vier kleding. 

De Europese voedselproducent ontvangt in Europa per eenheid voedsel een prijs van twee kleding. Voor hem is het aantrekkelijk zijn voedsel in Japan af te zetten tegen een prijs van meer dan twee kleding. 

Slide 16 - Tekstslide

  • Stel dat Europa en Japan zich beide volledig gaan specialiseren. 
  • Stel dat de internationale ruilverhouding 1 : 3 wordt: één eenheid voedsel tegen 3 eenheden kleding.  
  • Europa heeft voor het maken van een eenheid voedsel 50 uur arbeid nodig. Die eenheid voedsel kan met Japan worden geruild tegen drie eenheden kleding. Eén eenheid kleding kost dus voortaan maar 50 / 3 = 16,7 uur arbeid.  

Slide 17 - Tekstslide

En ook voor Japan brengt de ruil voordelen. 
  • Met 10 uur arbeid kan één eenheid kleding worden voortgebracht. 
  • Drie eenheden kleding leveren in de ruil met Europa een eenheid voedsel op. 
  • Kortom: met 30 uur arbeid kan Japan beschikken over een eenheid voedsel (was 40 uur). 
  • In Japan is het voedsel goedkoper geworden. 

Slide 18 - Tekstslide


A
Japan op voedsel en NL op computers
B
Japan op computers en NL op voedsel
C
Er is geen comparatief voordeel
D
Nederland heeft geen voordeel

Slide 19 - Quizvraag

Specialisatie leidt tot meer welvaart

Slide 20 - Tekstslide

Comparatieve kostenverschillen zijn vaak een gevolg van een combinatie van ... en ...
A
loonhoogte en inflatie
B
loonhoogte en arbeidsproductiviteit
C
inflatie en arbeidsproductiviteit

Slide 21 - Quizvraag

In Nederland zijn de lonen 50% hoger dan in China en is de arbeidsproductiviteit 70% hoger dan in China. De loonkosten per product in Nederland zijn ... dan in China
A
20% lager
B
12% lager
C
13% hoger
D
20% hoger

Slide 22 - Quizvraag

                                                i.c. loonkosten
i.c. loonkosten per product = -------------------------------- x 100
                                                        i.c. arbeidsproductiviteit

Slide 23 - Tekstslide

Stel dat de productiekosten voor een liter bier en wijn in Frankrijk en Duitsland als volgt zijn.
Wie gaat voor welk product?
A
Frankrijk bier Duitsland wijn
B
Frankrijk wijn Duitsland bier

Slide 24 - Quizvraag

Er zijn twee landen, A en B, die beide twee goederen consumeren (X en Y).
Gegeven is wat het kost om de twee goederen in elk land te maken:
A
Land A gaat voor X Land B gaat voor Y
B
Land A gaat voor Y Land B gaat voor X

Slide 25 - Quizvraag

Specialisatie landen    --->    Internationale arbeidsverdeling
--->
Goederen geproduceerd in land waar het relatief het goedkoopst is
--->
Hoogst mogelijke welvaart

Slide 26 - Tekstslide

Globalisering
Andere oorzaken stijgende internationale handel:
- Sneller en goedkoper transport
- Vrijhandelszones en Muntunies
- ICT ontwikkelingen
- Outsourcing ( deel productieproces uitbesteed aan buitenlandse bedrijven ) en Offshoring ( bedrijf verplaatst in geheel naar het buitenland )

Slide 27 - Tekstslide

Doelstelling WTO
( World Trade Organisation )

Wegnemen handelsbelemmeringen

Slide 28 - Tekstslide

Artikel Trump

Slide 29 - Tekstslide

Wat is er gunstig / ongunstig
uitgepakt voor de Amerikanen?

Slide 30 - Woordweb

Protectie ter bescherming van:

- Eigen werkgelegenheid
- Eigen industrie ( soms opvoedingsargument )
- Onafhankelijkheid ( diversificatie )

Slide 31 - Tekstslide

Protectionistische maatregelen:
- Invoerheffingen
- importquota
- importverbod
- wetten, regels, voorschriften
- exportsubsidies / - belastingvoordelen

Slide 32 - Tekstslide

Nadelen protectie:

- daling internationale arbeidsverdeling en welvaart
- inflatie
- tegenmaatregelen
- Daling bbp buitenland door protectie, daardoor minder export naar buitenland en daling bbp binnenland



Slide 33 - Tekstslide

Hw.
Opgaven 18.8 en 18.9

Slide 34 - Tekstslide