English Class Year 2

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Today's schedule 

- Recap Past simple

- Grammar Unit 6 

- Vocabulary Unit 6 

-  Quiz Unit 6 

Wanneer gebruik je de past simple?

1. Als iets in het verleden is gebeurd
2. als iets nu gebeurd

De past simple (verleden tijd) eindigt meestal op

1. s
2. es
3. ed
4. d

Bij werkwoorden die eindigen op een medeklinker + e krijg je alleen een....?

1. d
2. ed
3. s
4. es

Welke zin staat in de past simple?

1. I always cycle to school
2. Yesterday I walked to school

Wat is de past simple vorm van like?

1. liked
2. likeed
3. likes
4. like

Maak het rijtje af:
drive- drove

1. drived
2. driven
3. drive

Maak het rijtje af:
steal- stole

1. stole
2. stolen
3. stoled
4. stealed

Past continuous / Onvoltooid verleden tijd 

Je gebruikt de Past continuous als je zegt wat er :

_{1. Op een bepaald moment in het verleden aan de gang was.} 

2. Wat je toen aan het doen was.

OF

(3. Als iets in het verleden gebeurde (past simple), toen er al iets anders aan de gang was (past continuous).)

Past continuous 

In de zin staan dan vaak woorden als: 

- last night 

- in 2015

- this morning

- five minutes ago

- when I was young 

Past simple

We danced at his party last night. 

Past continuous: 

They were dancing at his party for hours. 

3. Als iets in het verleden gebeurde (past simple), toen er al iets anders aan de gang was( past continuous)= 

- I heard something (past simple) while I was waiting (past continuous). 

- What were you doing (past continuous) when the robbery happened (past simple) ? 

Maak opdracht 34 op blz. 65

-ing vorm (gerund)

Een gerund (werkwoord + ing) gebruik je als een zelfstandig naamwoord. 

1. Je kunt een gerund gebruiken als onderwerp:

- Singing is fun! 

- Having a friend like you is great. 

2. Je kunt een gerund gebruiken na werkwoorden als:

Love = I love travelling 

Stop = They stopped seeing each other

Start = Abigail always starts planning the minute she gets homework

Enjoy = They enjoy swimming 

Maak opdracht 6a&b op blz. 49

Leer de woordjes van Unit 6 Lesson 1 & 2 & 3 

15 minutes 

Quiz!

10 minutes

Betrekkelijke voornaamwoorden

Who of Which?

Who: personen

- It was Madison who was so nice to me. 

- She was somebody who always looked happy 

Betrekkelijke voornaamwoorden

Which: dingen

- She missed the meeting which the drama teacher held last week. 

- She sent me a reply which simply said: 'Okay'.

Maak opdracht 13 op blz. 54