7 Stoffen en deeltjes

Hoeveel woorden maak je met de letters:
a, s, t, e, r
(je mag de letters vaker gebruiken)
1 / 49
volgende
Slide 1: Woordweb
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Hoeveel woorden maak je met de letters:
a, s, t, e, r
(je mag de letters vaker gebruiken)

Slide 1 - Woordweb

Stoffen, deeltjes en stofeigenschappen
  • Hoeveel woorden kun je maken met slechts een paar letters?
    a, s, t, r, e

  • Er bestaan miljoenen verschillende stoffen.
  • Al deze stoffen zijn opgebouwd uit de ongeveer 40 veel voorkomende atoomsoorten.
  • Zoals ieder woord een andere betekenis heeft , heeft iedere stof andere eigenschappen.
Stofeigenschappen
  • Water kan  vloeibaar zijn maar ook vast of gas.
  • Water van 20 graden Celsius is altijd vloeibaar

  • Water kan allerlei temperaturen hebben
  • water van 0 graden is aan het bevriezen
  • Water van 100 graden kookt

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn allemaal stofeigenschappen
A
vloeibaar, massa en hardheid
B
smeltpunt, kleur en geleidbaarheid
C
fase bij kamertemperatuur, vorm en gewicht
D
doorzichtigheid, hol en puntig

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn allemaal voorwerpseigenschappen
A
vloeibaar, massa en hardheid
B
smeltpunt, kleur en geleidbaarheid
C
fase bij kamertemperatuur, vorm en gewicht
D
doorzichtigheid, hol en puntig

Slide 4 - Quizvraag

Deeltjes en fasen
water van beneden de 0 graden Celsius heeft een vaste vorm. Ijs.
  • Stoffen kunnen afhankelijk van de temperatuur in verschillende toestanden voorkomen. We noemen dit fasen.
Als het ijs een temperatuur van boven de 0 graden krijgt smelt het. De fase wordt dan vloeibaar.
water van 100 graden kookt. De vloeibare fase gaat over in de gasfase.

Slide 5 - Tekstslide

De waterkringloop
Het water in de zee is vloeibaar.
Door de warmte van de zon verdampt het en wordt waterdamp (gas)
1
Als in hogere luchtlagen de temperatuur daalt condenseert het water weer (vloeibaar). Er ontstaan druppels die als ze zwaar genoeg zijn naar beneden vallen (regen)
2
Als het nog kouder wordt kan de waterdamp zelfs overgaan in de vaste vorm. Het gaat sneeuwen.
3
Sneeuw zal uiteindelijk weer ontdooien (smelten) en met het regenwater via beekjes en rivieren terugstromen naar de zee.
4

Slide 6 - Tekstslide

Fase-overgangen
Alle faseovergangen hebben hun eigen naam
Van vast naar vloeibaar = smelten
Van vloeibaar naar vast = stollen
Van vloeibaar naar gas = verdampen
Van gas naar vloeibaar = condenseren
Van vast naar gas = sublimeren (vervluchtigen)
Van gas naar vast = rijpen

Slide 7 - Tekstslide

Fasen en deeltjes
  • De fase waarin een stof zit wordt bepaald door de beweeglijkheid van de kleinste deeltjes (moleculen of atomen)

  • Hoe hoger de temperatuur hoe harder de deeltjes bewegen

  • Hoe harder de deeltjes bewegen hoe meer ruimte en vrijheid ze nodig hebben
gas
1
vloeibaar
2
vast
3

Slide 8 - Tekstslide

De overgang van vloeibaar naar vast heet .....
A
smelten
B
stollen
C
rijpen
D
bevriezen

Slide 9 - Quizvraag

De overgang van vast naar gas heet .....
A
smelten
B
stollen
C
rijpen
D
vervluchtigen

Slide 10 - Quizvraag

De overgang van vloeibaar naar gas heet .....
A
smelten
B
koken
C
condenseren
D
verdampen

Slide 11 - Quizvraag

Bij de waterkringloop heb je te maken met ....
A
verdampen en condenseren
B
verdampen, condenseren, smelten en stollen
C
smelten, stollen, vervluchtigen en rijpen
D
alle faseovergangen

Slide 12 - Quizvraag

Alle stoffen kunnen voorkomen in drie fasen
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Sommige stoffen vallen bij hoge temperaturen uit elkaar
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

De temperatuur zegt iets over de snelheid waarmee de deeltjes bewegen
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Hoe lager de temperatuur hoe sneller de deeltjes bewegen
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Als alle deeltjes stil liggen heb je de laagst mogelijke temperatuur bereikt.
Dat is 273 graden onder 0.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Zuivere stof en mengsel
  • Een zuivere stof bestaat uit één soort moleculen

  • Een mengsel bestaat uit twee of meer soorten moleculen

Slide 18 - Tekstslide

Warmte, temperatuur en faseovergangen
  • Als je aan een stof warmte toevoegt
    stijgt de temperatuur
  • Om de temperatuur te laten dalen moet
    warmte worden afgevoerd

  • Als je aan (zuiver) ijs van -20 graden Celsius
    warmte toevoegt stijgt de temperatuur
  • Bij 0 graden gaat het ijs smelten
    het wordt vloeibaar water.
  • Bij 100 graden gaat het water koken
  • Een zuivere stof heeft een smelt-/stolpunt
    en een kook-/condensatiepunt

  • Als je een vloeistofmengsel afkoelt gaat het
    op een gegeven moment stollen
  • tijdens het stollen daalt de temperatuur licht
    verder.
  • Een mengsel heeft een stol-/smelttraject
  • Een mengsel heeft een kook-/condenstietraject
1
2

Slide 19 - Tekstslide

faseovergangen en warmte
  • Warmte nodig voor:
  • smelten
  • verdampen
  • vervluchtigen (sublimeren)

  • Warmte komt vrij bij:
  • stollen
  • condenseren
  • rijpen

Slide 20 - Tekstslide

1. Een zuivere stof bestaat uit één soort kleinste deeltjes.
2. Dit kunnen atomen of moleculen zijn
A
1 is waar 2 is niet waar
B
1 is niet waar 2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 21 - Quizvraag

1. Om de temperatuur te laten stijgen is warmte toevoeren nodig
2. Om de temperatuur te laten dalen is koude toevoeren nodig
A
1 is waar 2 is niet waar
B
1 is niet waar 2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 22 - Quizvraag

1. Een zuivere stof heeft een smeltpunt
2. een mengsel heeft een smelttraject
A
1 is waar 2 is niet waar
B
1 is niet waar 2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 23 - Quizvraag

1. Zuiver zoet water heeft een kookpunt
2. Onvervuild zeewater heeft een kookpunt
A
1 is waar 2 is niet waar
B
1 is niet waar 2 is waar
C
1 en 2 zijn waar
D
1 en 2 zijn niet waar

Slide 24 - Quizvraag

1. Voor stollen moet je warmte afvoeren
2. Voor condenseren moet je warmte afvoeren
3. Voor rijpen moet je warmte afvoeren
A
1 is waar 2 is waar 3 is niet waar
B
1 is niet waar 2 is waar 3 is waar
C
1 en 2 zijn niet waar 3 is waar
D
1 , 2 en 3 zijn waar

Slide 25 - Quizvraag

Zwaar en licht (dichtheid)
  • De massa van een voorwerp wordt bepaalt door het aantal (en de grootte van) moleculen.
  • Maar wat is dan zwaarder? Hout of ijzer?
  • Een houten boot is zwaarder dan een ijzeren spijker.
  • Toch zou je denken dat ijzer zwaarder is.
  • Ijzer zinkt in water, hout drijft.

  • Om eerlijk te vergelijken moeten we kijken naar gelijke volumes (bv 1 cm3)

  • We kijken dan naar de dichtheid.
  • De dichtheid van een stof is de massa van 1cm3 van die stof

  • Dichtheid is een stofeigenschap.
  • Het ijzer van de Eiffeltoren heeft dezelfde dichtheid als het ijzer van het kleinste spijkertje

  • onderzeeër
samenvatting

Slide 26 - Tekstslide

Dichtheid berekenen
tabel
  • Om de dichtheid te berekenen moet je
    de massa en het volume weten.
  • De massa kun je bepalen met een balans
  • Het volume van regelmatige voorwerpen kun je berekenen.
  • bv Een balk: lengte x breedte x hoogte
  • Van onregelmatige voorwerpen (bv een steen) moet dat anders

    of

  • Als je massa en volume weet kun je de dichtheid berekenen met

    dichtheid = massa : volume
De onderdompelmethode
De overloopmethode

Slide 27 - Tekstslide

1. Dichtheid is een stofeigenschap
2. Massa is een voorwerpseigenschap
3. Massa en dichtheid zijn hetzelfde
A
1 is waar 2 en 3 zijn niet waar
B
1 is niet waar 2 en 3 zijn waar
C
1 en 2 zijn waar 3 is niet waar
D
1 , 2 en 3 zijn waar

Slide 28 - Quizvraag

De dichtheid is de massa per volume-eenheid
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

1. Als je de massa en het volume weet kun je de dichtheid berekenen
2. Als je de massa en de dichtheid weet kun je het volume berekenen
3. Als je de dichtheid en het volume weet kun je de massa berekenen
A
1 is waar
B
2 is waar
C
3 is waar
D
ze zijn alle drie waar

Slide 30 - Quizvraag

Een legering is een mengsel van een metaal met een of meer andere elementen
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quizvraag

Mengsels (1.legeringen)
Legering
een vast, kunstmatig bereid, homogeen mengsel van een metaal met een of meer andere elementen.
1
Waarom legeren?
een legering heeft andere eigenschappen dan die van de stoffen waaruit het bestaat. 
2
Zuiver goud is veel te zacht om sieraden van te maken. 
Sieradengoud  bestaat voor 
25 - 50% uit zilver. 
Het is hard en vormvast.
bv.
Brons is een legering van koper en tin en vrij kostbaar. 
Zamac is een legering van vooral zink. 
iets minder mooi en duurzaam maar veel goedkoper en door het lage smeltpunt bovendien heel gemakkelijk te gieten.
bv.
Ijzer roest, dat is vaak niet handig. Door ijzer te mengen (legeren) met chroom, nikkel, koolstof en/of mangaan wordt het roestvrij staal (RVS)
bv.

Slide 32 - Tekstslide

Mengsels
oplossing, emulsie, suspensie
en ook nog rook en mist
Oplossing
Bij een oplossing heeft de ene stof zich in losse moleculen verspreid door de andere stof. bv thee, met of zonder suiker.
Een oplossing is altijd helder maar kan wel een kleur hebben (thee)
1
Suspensie
Bij een suspensie hebben kleine deeltjes van een vaste stof zich verdeelt door een vloeistof. 
Heel fijn zand in water zal na een tijdje toch weer naar de bodem zakken.
2
Emulsie
Bij een Emulsie hebben twee vloeistoffen zich vermengt zonder op te lossen.
Olie en water zullen nooit goed mengen en zeker niet oplossen in elkaar.
3
rook
vaste deeltjes in een gas
4
mist
vloeistofdeeltjes (druppeltjes) in een gas
4

Slide 33 - Tekstslide

De dichtheid van een voorwerp kun je in BINAS opzoeken
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quizvraag

De dichtheid van een stof kun je in BINAS opzoeken
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quizvraag

Zuiver goud is ongeschikt om sieraden van te maken
A
waar
B
niet waar

Slide 36 - Quizvraag

een legering wordt gebruikt omdat het andere (betere) eigenschappen heeft dan het hoofdbestanddeel (metaal)
A
waar
B
niet waar

Slide 37 - Quizvraag

Roestvrijstaal is een legering van ijzer met koolstof, chroom en nikkel
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quizvraag

Een rook kan gefilterd worden
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quizvraag

Modder is een suspensie
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quizvraag

Een emulsie is een mengsel van verschillende vloeistoffen die in elkaar oplossen
A
waar
B
niet waar

Slide 41 - Quizvraag

Mist bestaat uit lucht met daarin heel kleine waterdruppeltjes
A
waar
B
niet waar

Slide 42 - Quizvraag

"Vervelende" stoffen
  • Veel stoffen hebben vervelende eigenschappen.
  • Ze kunnen bijtend zijn ..
  • of giftig
  • of irriterend
  • of explosief of brandbaar

  • Bij schoonmaakmiddelen maken we juist gebruik van deze eigenschappen
  • We moeten ons altijd bewust zijn van het feit dat stoffen deze eigenschappen kunnen hebben.
  • Daarom worden we via pictogrammen gewaarschuwd


  • Veel schoonmaakmiddelen zijn zuur of basisch.
  • dat zijn bijtende stoffen.
  • Zuren en basen neutraliseren elkaar
pictogrammen

Slide 43 - Tekstslide

mandarijntjes ....... mmm lekker

Slide 44 - Tekstslide

Dit pictogram betekent "giftige stof"
A
waar
B
niet waar

Slide 45 - Quizvraag

Dit pictogram betekent "brandbaar"
A
waar
B
niet waar

Slide 46 - Quizvraag

Mengsels scheiden
  • Vaak ben je slechts geïnteresseerd in één of een paar stoffen uit een mengsel
  • Van koffie willen we alleen de smaak- en geurstoffen
  • Het zout uit zeewater is lekker op je biefstuk

  • Het scheiden van stoffen uit een mengsel is soms heel gemakkelijk, soms een hele kunst
  • Op de volgende dia:
    Scheidingsmethoden

Slide 47 - Tekstslide

Scheidingsmethoden
Bezinken en afgieten
Als er zware deeltjes inzitten die naar de bodem zakken. Bijvoorbeeld zand in water.
Filtreren
Als er lichtere deeltjes inzitten die in de vloeistof blijven zweven.
Bijvoorbeeld hele lichte klei in water.
Indampen
Als er opgeloste stoffen inzitten die nooit bezinken en ook niet in een filter blijven steken.
Bijvoorbeeld zout in water.

Slide 48 - Tekstslide

Drinkwater
Het "vuile" water wordt vanuit de grond of oppervlakte water opgepompt.
1
Vuil bezinkt en blijft in zeven achter. De installatie maakt hier gebruik van filtreren, bezinken en afschenken.
2
Er wordt ijzersulfaat aan het water toegevoegd. Deze stof vormt kleine vlokken, waarin verontreinigingen worden opgesloten. Ze worden daardoor groter en kunnen dan alsnog bezinken.
3
Draaiende zeven verwijderen de vlokken en algen
4
Hier wordt ozon in het water geblazen. Ozon doodt bacteriën.
5
Er wordt norit aan het water toegevoegd. Norit of actieve kool kan opgeloste stoffen aan zich binden. Zo verdwijnen er nog meer opgeloste stoffen uit het water.
6
Het water wordt opnieuw gefiltreerd, want de norit met de ‘gevangen’ stoffen moet uit het water worden gehaald.
7
Het schone water gaat naar opslagtanks. het is klaar voor gebruik.
8

Slide 49 - Tekstslide