woensdag 8 april 2020

het zwembad
het voetbalveld
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

het zwembad
het voetbalveld

Slide 1 - Tekstslide

het biljet
de biljetten
de munt
de munten

Slide 2 - Tekstslide

de brand
de brandweer
de brandweerwagen

Slide 3 - Tekstslide

het ziekenhuis
het tankstation

Slide 4 - Tekstslide

de bushalte
het station

Slide 5 - Tekstslide

de boodschappen
geld
contant geld

Slide 6 - Tekstslide

de kassa
de pin-automaat

Slide 7 - Tekstslide

de pinpas
het winkelmandje

Slide 8 - Tekstslide

de fontein
de steiger

Slide 9 - Tekstslide

rommelig= slordig = niet netjes
De kamer is rommelig.
binnenkort = snel
Ik bel je binnenkort

Slide 10 - Tekstslide

de politie
de politieagent

Slide 11 - Tekstslide

de ziekenwagen
de ambulance
het alarmnummer

Slide 12 - Tekstslide


A
de geld
B
de munten
C
de biljetten
D
de briefjes

Slide 13 - Quizvraag


A
de water
B
de rivier
C
de fontein
D
de feinton

Slide 14 - Quizvraag

0

Slide 15 - Video

een pak .................
een kilo......................
een tube..........................
een stuk........................
een pot..........................
een blik.............................
een potje..........................
een blikje.......................
een rol ............................
een fles........................

kaas    uien
rijst
tomaten       worst     bananen 
tandpasta
mais                  beschuit
water 
soep               cola
melk      frisdrank
zout              suiker
prei

Slide 16 - Tekstslide

in de winkel
Ik betaal de boodschappen contant
Hij betaalt in het hotel met zijn pinpas
Kan ik hier pinnen?
Moeder legt de kaas in het  winkelmandje
Bij de kassa staat een lange rij.  Gaat u voor!


Slide 17 - Tekstslide


A
de geld
B
de munten
C
de biljetten
D
de briefjes

Slide 18 - Quizvraag


A
de boodschaap
B
de boodshapen
C
de boodschappen
D
de bootschappen

Slide 19 - Quizvraag


A
het winkelmandje
B
het winkel
C
de winkelmandje
D
het winkelmantje

Slide 20 - Quizvraag


A
het voetbalveld
B
het zwemhuis
C
het zwembad
D
het badzwem

Slide 21 - Quizvraag


A
het tankhuis
B
de bushalte
C
het tankstation
D
het station

Slide 22 - Quizvraag


A
de politieauto
B
het ziekenwagen
C
de garage
D
de brandweerauto

Slide 23 - Quizvraag


A
de vrachtwagen
B
de ambulance
C
de politiewagen
D
de trein

Slide 24 - Quizvraag


A
de politiewagen
B
de brandweerwagen
C
de ambulance
D
de boot

Slide 25 - Quizvraag


A
de ambulance
B
de brandweerwagen
C
de politiewagen
D
het vliegtuig

Slide 26 - Quizvraag

omgeving

Slide 27 - Woordweb


Slide 28 - Open vraag


Slide 29 - Open vraag


Slide 30 - Open vraag

woensdag 8 april
1. nieuwe woorden
2. grammatica

Slide 31 - Tekstslide

                                              lessonUp.com

Slide 32 - Tekstslide

Doel van de les:
Aan het einde van de les weet je :
hoe je een zelfstandig naamwoord (mens, dier of ding) in het meervoud moet zetten en op welke 3 manieren dit moet.

Slide 33 - Tekstslide

Eerst een paar vragen.....
Wat weet je al?

Slide 34 - Tekstslide

Wat is het meervoud van plant?
A
plants
B
plantes
C
planten
D
plantens

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het meervoud van tijd?
A
tijdsen
B
tijdse
C
tijds
D
tijden

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het meervoud van boek?
A
boeks
B
boeken
C
boekes
D
boekt

Slide 37 - Quizvraag

Regel 1:
Meestal komt er: - en achter het woord als je meervoud maakt.
Dat is eenvoudig!
Let wel op de spelling van lange en korte klank - woorden : boom - bomen/  bos - bossen.

Slide 38 - Tekstslide

Regel 2....
weer eerst een paar vragen:

Slide 39 - Tekstslide

Meervoud van jongen?

Slide 40 - Open vraag

Meervoud van meisje?

Slide 41 - Open vraag

Meervoud van vinger?

Slide 42 - Open vraag

Regel 2:
Na  - je/ - el / -en / -er/ - ie
zet je een S achter het woord om meervoud te maken

Slide 43 - Tekstslide

Dus..... wat is het meervoud van vakantie?

Slide 44 - Open vraag

Regel 3:
Weet je het nog?

Slide 45 - Tekstslide

Meervoud van taxi:
A
taxies
B
taxis
C
taxien
D
taxi's

Slide 46 - Quizvraag

Meervoud van oma?
A
omas
B
omie
C
omaen
D
oma's

Slide 47 - Quizvraag

Meervoud van baby?
A
babies
B
baby's
C
babys
D
balen

Slide 48 - Quizvraag

Tekst
een -'s komt na woorden met aan het einde........(welke letters?)

Slide 49 - Woordweb

Regel 3: een -'s komt na:
-a
-o
-u
-i
-y

Slide 50 - Tekstslide

Dus eigenlijk na alle klinkers
behalve de -e
want die zit al bij regel 2.

Slide 51 - Tekstslide

Dus?

Slide 52 - Tekstslide

Meervoud maak je door: 
     1) - en achter het woord.
2) -s achter het woord.
3) 's achter het woord.

Slide 53 - Tekstslide

*Eindvraag:
Op welke drie manieren maak je meervoud?
timer
1:00
timer
1:00

Slide 54 - Open vraag