verwijswoorden en meervoud

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Me/mijn neef heeft thuis een slang en hij wil mij/mijn ook een slang geven

1. me en mij
2. me en mijn
3. mijn en mij
4. mijn en mijn

Zijn dat jou/jouw buren? Hun/zij graven een zwembad in hun/ze achtertuin

1. jou/hun/zij
2. jouw/zij/hun
3. jouw/hun/ze
4. jou/zij/hun

Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?

1. u/u
2. uw/uw
3. u/uw
4. uw/u

De trein met wie/waarmee Joy reist, stopt ook bij deze/dit station

1. wie/deze
2. waarmee/deze
3. wie/dit
4. waarmee/dit

De gevaarlijkste stunt dat/die Alwin doet, is van dat/die brug af duiken.

1. die/die
2. dat/die
3. die/dat
4. dat/dat

opdracht

maken:

bladzijde 109: opdracht 1 en

3

Meervoud

bij woorden die eindigen op a,o,u,i,y krijg je een 's

bij woorden met twee of drie klinkers, komt de -s- eraan vast, bijvoorbeeld bureaus, cowboys.

meervoud

vaak zet je -en- achter het woord, bijvoorbeeld leeuwen, bloemen.

Het kan zijn dat je het woord iets moet aanpassen, bijvoorbeeld muggen, graven.

meervoud

uitzonderingen: dat waren er nogal wat.

bijvoorbeeld: datum of data

zeemannen of zeelui of zeelieden.

Soms geen meervoud, zoals koffie

meervoud van abc

meervoud van slee

meervoud van contactdoos

meervoud van pakket

meervoud van druif

meervoud van ei

meervoud van zand

Opdracht

bladzijde 110

opdracht 1,2, 3 en 6