Klas A3 - zinsdelen en woordsoorten

Klas A3B - zinsdelen en woordsoorten
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Klas A3B - zinsdelen en woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
1. Lezen in je boek
2. Zinsdelen en woordsoorten
4. Quiz! 
5. Aan de slag.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
  • Na deze les weet je het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten. 
  • Je kunt een zin in zinsdelen verdelen en benoemen.
  • Je kunt de woorden in een zin benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten en zinsdelen 

Slide 4 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 5 - Tekstslide

Zet de zin in zinsdelen
Jan heeft een boek aan Marie gegeven. 

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

Slide 7 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.
  • Alle werkwoorden zijn aparte zinsdelen.
  • Alles wat je voor de persoonsvorm kan zetten is een zinsdeel.

Slide 8 - Tekstslide

Stappenplan zinsdelen
1
Noteer de persoonsvorm
Vraagproef
2
Zoek het onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm
3
Zoek het gezegde
ALLE werkwoorden in de zin (ook de pv!)
4
Zoek het lijdend voorwerp
Wat/wie + gezegde + onderwerp
5
Zoek het meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + ow + lv
6
Zoek de bijwoordelijke bepaling
Alle zinsdelen die nog over zijn. 

Slide 9 - Tekstslide

Woordsoorten

Een zin is opgebouwd uit losse woorden. 

Al die woorden horen bij een woordsoort.


Een werkwoord is bijvoorbeeld een woordsoort.


Slide 10 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten
Jan heeft een boek aan Marie gegeven. 

Slide 11 - Tekstslide


Overzicht van de woordsoorten
vragend voornaamwoord (aanw.vnw)  deze, die, dat, dit, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde
aanwijzend voornaamwoord (vr.vnw) wie, wat, welke, wat voor
Bijwoord (bw)  kan van alles aangeven: tijd, plaats, zekerheid, ontkenning. Vertelt iets over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord

Slide 12 - Tekstslide

Doet Jan iets of is hij iets?
> Werkwoordelijk gezegde?
> Naamwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Tekstslide

Koppelwerkwoord of hulpwerkwoord

  • Het koppelwerkwoord hoort bij een naamwoordelijk gezegde
  • Het KWW is een vorm van: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
  • Staan er meer werkwoorden in de zin, dan zij die de hulpwerkwoorden. Het KWW staat dan vaak achter in de zin.

Slide 14 - Tekstslide

Nakijken
- opdracht 3 en 4 (blz. 59)

- opdracht 1 en 2 (blz. 60)

Slide 15 - Tekstslide

Wat is juist?
1. Woordsoorten zijn: vz, zn, bn, ww
2. Zinsdelen zijn: pv, wg, lv, mv
A
1 en 2 zijn beide juist
B
1 en 2 zijn beide NIET juist
C
Alleen 1 is juist
D
Alleen 2 is juist

Slide 16 - Quizvraag

Wat is geen woordsoort?
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoordelijk gezegde
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

bijvoeglijk naamwoord
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 18 - Quizvraag

lidwoord
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 19 - Quizvraag

Zinsdeelstrepen zetten doe je bij:
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 20 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 21 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 22 - Quizvraag

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is 'lastig'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 23 - Quizvraag

Welk woordsoort is 'Welk'?
Welk woordsoort is x?
A
wed. vnw
B
vr. vnw
C
aanw. vnw
D
betr. vnw.

Slide 24 - Quizvraag

Welke woordsoort is onderstreept?
Deze les doen we een herhaling van de woordsoorten.
_____________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 25 - Quizvraag

Wat zijn zinsdelen?
A
Stukjes van een zin
B
stukjes van een woord
C
één woord

Slide 26 - Quizvraag

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Wanneer heb ik vakantie ?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 27 - Quizvraag

Wat voor zinsdeel is het zinsdeel in hoofdletters?

Ik reken OP JOUW MEDEWERKING.

A
bijwoordelijke bepaling
B
voorzetselvoorwep
C
bijvoeglijke bepaling
D
lijdend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Een zinsdeel is dus een stukje van een zin.

Maar hoe weet je dan of iets één zinsdeel is?
A
Het heeft als geheel dezelfde functie.
B
Het blijft in elke volgorde bij elkaar (als de betekenis niet verandert).
C
Het kan voor de persoonsvorm.
D
Alle antwoorden (A, B en C).

Slide 29 - Quizvraag

Welk zinsdeel is het onderstreepte zinsdeel?
Banksy / is / altijd / een bijzondere kunstenaar / geweest.

A
onderwerp (ond)
B
bijwoordelijke bepaling (bwb)
C
lijdend voorwerp (lv)
D
naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde (nd nwg)

Slide 30 - Quizvraag

Aan de slag!
Maken: 
  • opdracht 4 en 5 (blz. 61)
  • opdracht 1 en 2 (blz 89)

Klaar? Dan aan de slag met de opdrachten online! 
De online opdrachten heb je aankomende woensdag afgerond.
Je vindt ze bij in de online methode bij planning.  

Slide 31 - Tekstslide