2V herhaling Blok 3 fictie + DDU - zinsontleding

Planning
- Doel
- Herhaling theorie fictie
- DDU - zinsontleding
- Afsluiten
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Planning
- Doel
- Herhaling theorie fictie
- DDU - zinsontleding
- Afsluiten

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
Aan het einde van de les weten jullie weer welke theorie van fictie we voor de vakantie hebben behandeld. 

Aan het einde van de les hebben jullie samen herhaald hoe je een zin moet ontleden. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een hoofdpersoon en wat is een bijfiguur?

Slide 3 - Open vraag

Theorie personages
Hoofdpersoon en bijfiguren
Hoofdpersoon: belangrijkste personage en heeft een doel in het verhaal.
Bijfiguur: helper of tegenstander. Minder belangrijk, je komt er minder over te weten.

Slide 4 - Tekstslide

Theorie personages
Personage beschrijven
- Uiterlijk
- Belangrijke kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond, etc.)
- Karaktereigenschappen (sociaal, creatief, geduldig, spontaan, etc. Overzicht op p. 117 in je boek.)
- De relaties die het personage heeft met anderen in het verhaal.

Slide 5 - Tekstslide

Naar welke elementen kijk je als je een personage beschrijft?
A
Uiterlijk, kenmerken, karaktereigenschappen en relaties
B
Uiterlijk, kenmerken, hoofdpersoon en helper
C
Uiterlijk, kenmerken, bijfiguur en tegenstander
D
Uiterlijk, kenmerken, karaktereigenschappen en sportiviteit.

Slide 6 - Quizvraag

Welke twee rollen kan een bijfiguur hebben?
A
Helper en hoofdpersoon
B
Tegenstander en hoofdpersoon.
C
Helper en tegenstander
D
Tegenstander en opdracht.

Slide 7 - Quizvraag

Een hoofdpersonage heeft altijd een doel in het verhaal.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Theorie vertelperspectief
Vertelperspectief
- Ik-vertelperspectief: verteld door een personage in de ik-vorm. Je zit in het hoofd van de ik-persoon.

- Hij-/zij-vertelperspectief: verteld in de hij-/zij-vorm. Je leert e wereld kennen doordat deze persoon aanwezig is in alle scènes van het verhaal.

- Alwetende verteller: speelt geen rol in het verhaal, maar weet alles van het verhaal en de personages. Meer een commentator.

Slide 9 - Tekstslide

Theorie vertelperspectief
Wisselend perspectief is mogelijk: meerdere personages wisselen elkaar af als hoofdpersonage of verteller. 
Vaak zijn er dan meerdere verhaallijnen.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Welk vertelperspectief?
A
Ik- perspectief
B
Hij-/zij- perspectief

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Welk vertelperspectief?
A
Ik -perspectief
B
Hij-/zij- perspectief

Slide 14 - Quizvraag

Welk perspectief?
A
Ik-perspectief
B
Hij/zij perspectief
C
Alwetende verteller

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het perspectief in deze zin?

Ver, ver weg in de tweede wereldoorlog woonde een zekere Anton Steenwijk met zijn ouders en zijn broer aan de rand van Haarlem.
A
ik-verteller
B
personale verteller
C
alwetende verteller

Slide 16 - Quizvraag

DDU - zinsontleding
Waar zou ddu voor kunnen staan? 

Slide 17 - Tekstslide

Denken/delen/uitwisselen - zinsontleding
1. Je krijgt allebei een andere zin. 
2. 5 minuten alleen (in stilte) zin ontleden ( alle mogelijke onderdelen staan op het blaadje).
3. 5 minuten met degene naast je de 2 zinnen bespreken. Zachtjes bespreken, zorg dat niemand hoeft te schreeuwen.
4. Opdracht klassikaal bespreken.

Slide 18 - Tekstslide

Denken/delen/uitwisselen - zinsontleding
1. Je krijgt allebei een andere zin. 
2. 5 minuten alleen (in stilte) zin ontleden ( alle mogelijke onderdelen staan op het blaadje).

timer
5:00

Slide 19 - Tekstslide

Denken/delen/uitwisselen - zinsontleding
3. 5 minuten met degene naast je de 2 zinnen bespreken. Zachtjes bespreken, zorg dat niemand hoeft te schreeuwen.
4. Opdracht klassikaal bespreken.

timer
5:00

Slide 20 - Tekstslide

Denken/delen/uitwisselen - zinsontleding
Klassikaal bespreken

Zijn er onderdelen waar jullie op vastlopen of waar jullie vragen over hebben?

Slide 21 - Tekstslide

Zin 1
PV: redde
WWG: redde
OW: de ridder uit Duitsland
LV: de prinses
MV: -
BWB: gisteren + van de draak
BVB: uit Duitsland
Bijstelling:  -








Zin 2
PV: wast
WWG: wast
OW: Rianne, de schoonmaakster van mijn oma
LV: de vieze ramen
MV: -
BWB: met sop
BVB: vieze + van mijn oma + mijn
Bijstelling: de schoonmaakster van mijn oma








Slide 22 - Tekstslide

Zin 3
PV: geef
WWG: geef
OW: ik
LV: dat broodje van Subway
MV: aan mijn zus
BWB: later vandaag
BVB: van Subway + mijn
Bijstelling:  -

Zin 4
PV: leggen
WWG: leggen
OW: alle vogels
LV: een ei
MV: -
BWB: in mei
BVB: alle
Bijstelling:  -








Slide 23 - Tekstslide

Afsluiten - doelen controleren
Aan het einde van de les weten jullie weer welke theorie van fictie we voor de vakantie hebben behandeld. 

Aan het einde van de les hebben jullie samen herhaald hoe je een zin moet ontleden. 

Slide 24 - Tekstslide

Welke theorie van fictie hebben we voor de vakantie (en aan het begin van de les) behandeld?

Slide 25 - Open vraag

Ik weet hoe ik een zin moet ontleden.
0 = ik weet helemaal niets - 10 = ik weet alles.
010

Slide 26 - Poll

Afsluiten
Boek SO - verplaatst naar maandag 24 januari

Donderdag beginnen met voorzetselvoorwerp

Slide 27 - Tekstslide

Herhalen over taal
Tweelingfout
2 woorden die op elkaar lijken door elkaar halen. 
Dit kan in vorm of betekenis zijn. 

Overzicht van veelvoorkomende tweelingfouten op p. 133 van je boek. 

Slide 28 - Tekstslide

Herhaling over taal
Opvulwoorden: woorden die geen duidelijke betekenis hebben in de zin, maar de boodschap kunnen verzachten of versterken.

Stopwoorden: opvulwoorden die te veel worden gebruikt.

Slide 29 - Tekstslide

Herhalen over taal
Standaardtaal: taal geldt als norm in een land. Er zijn regels voor spelling, woordvorming en zinsbouw vastgelegd. 
Dialect: streektaal die in een bepaald gebied wordt gesproken. Een dialect verschilt van de standaardtaal in spelling, woordenschat, zinsbouw en uitspraak. 
Regiolect: dialecten die naar standaardtaal toe groeien. Wijken alleen af in uitspraak en soms woordenschat. 
Groepstaal: taal die wordt gesproken door sociale groep.

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen
In het proefwerk theorie- en toepasvragen (tweelingfouten).
Dus hier ook. 

Slide 31 - Tekstslide

Wat is de juiste optie?
Mijn vader is meestal eerder thuis .... ik.
A
dan
B
als

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste optie?
Voor grote aankopen moet ik toestemming aan .... moeder vragen.
A
me
B
mijn

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste optie?
Vanavond blijf ik thuis, .... ik nog kaartjes voor het concert kan krijgen.
A
mits
B
tenzij

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de juiste optie?
De buren waren .... niet tevreden met hun nieuwe bank, want ze hebben hem ingeruild.
A
blijkbaar
B
schijnbaar

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het effect van de opvulwoorden in de zin: Ik voel me eigenlijk niet zo lekker.
A
versterkend
B
verzwakkend
C
wollig
D
storend

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het effect van de opvulwoorden?
Je moet serieus echt beter je best gaan doen.
A
versterkend
B
verzwakkend
C
wollig
D
storend

Slide 37 - Quizvraag

Bij welke taalvariant zijn de regels voor de taal vastgelegd?
A
standaardtaal
B
dialect
C
regiolect
D
groepstaal

Slide 38 - Quizvraag

Welke taalvariant wordt gesproken door een bepaalde sociale groep?
A
standaardtaal
B
dialect
C
regiolect
D
groepstaal

Slide 39 - Quizvraag

Hoe verschilt een dialect van een regiolect?

Slide 40 - Open vraag

Morgen
Laatste les voor pw en alles herhalen. 

Proefwerk:
fictie, grammatica, spelling en over taal. 

Niet de woordjes leren van over taal opdracht 1 en 2.

Slide 41 - Tekstslide

Doel deze les
Aan het einde van de les weten jullie wat er in het proefwerk komt van de onderdelen fictie en over taal.

Slide 42 - Tekstslide

Weet je nu wat er in het proefwerk komt van de onderdelen fictie en over taal? Je mag ook vragen typen.

Slide 43 - Open vraag

Zelfstandig aan de slag
Als je vragen hebt, kun je ze nu stellen.

Verder mag je iets voor jezelf gaan doen: huiswerk ander vak bijv.

Slide 44 - Tekstslide