Herhaling: Grammatica zinsdelen t/m leidend voorwerp

Grammatica 


klas 1 h/v 
10 feb
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 


klas 1 h/v 
10 feb

Slide 1 - Tekstslide

Leesboek

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen

Slide 3 - Woordweb

Deze week:
  • Heb je de kennis over grammatica zinsdelen herhaald en ken je:
    persoonsvorm, zinsdelen,  onderwerp,  
  • werkwoordelijk gezegde, Lijdend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

herhaling 
persoonsvorm
zinsdelen
onderwerp

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm=
altijd een werkwoord!!!
hoort bij het onderwerp in de zin
altijd het eerste werkwoord in de zin

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld persoonsvorm:
Dylan vierde zondag zijn verjaardag helaas zonder visite.
Het eerste werkwoord in de zin:
vierde
Het hoort bij het onderwerp (Dylan)

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd of getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Of je maakt er een vraagzin van, pv staat dan vooraan. Dus: vraagproef, tijdproef of getalproef

  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit geleiden.
A
goed
B
geleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 10 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 11 - Tekstslide

Je knipt de persoonsvorm er tussen uit!

Slide 12 - Tekstslide

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Knip de 3 zinnen los van elkaar. We starten met de 1e zin.

Knip de PV eruit: 
Dylan / vierde / zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.

Daarna knip je de rest van de zin in stukken en die probeer je voor de persoonsvorm.
2 Dylan / 1 vierde / 3 zijn verjaardag / 4 zondag / 5 helaas / 6 zonder visite.

Slide 13 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 14 - Open vraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 15 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm) vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 16 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.

Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!
  • Ik heb veel te doen.
--> werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de onderstaande zin:

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 18 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld onderwerp:
Arjan heeft de oefening moeten maken.
heeft moeten maken=wwg (alle werkwoorden in de zin)
Wie heeft moeten maken?

Slide 20 - Tekstslide

Arjan heeft de oefening moeten maken. Wat is het onderwerp?

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op een blaadje:
Wat zijn de onderwerpen in deze zinnen?

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.



Slide 22 - Tekstslide

De onderwerpen in de zinnen zijn:
A
visite, reizigers, De mens
B
Dylan, reizigers, De mens
C
Dylan, Zo'n smartphone, De mens
D
Dylan, Zo'n smartphone, de malariamug

Slide 23 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Eerst... het verschil tussen lijden en leiden!

Slide 24 - Tekstslide

lijden
De man lijdt pijn.
leiden
De gids leidt ons rond in Leiden

Slide 25 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp ondergaat het. Het 'lijdt'. Het lijdend voorwerp doet het zelf niet. Het wordt bij het lijdend voorwerp gedaan. Pas op: niet in elke zin staat een lijdend voorwerp (lv).

De slager slacht het schaap. Wie doet iets in de zin?
Wie ondergaat het?

Slide 26 - Tekstslide

De slager slacht het schaap. Wie doet er iets in deze zin?

Slide 27 - Open vraag

De slager slacht het schaap. Wie lijdt er in deze zin?

Slide 28 - Open vraag

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp --> wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Wie of wat slacht (pv) de slager (o)?

Antwoord op deze vraag: het schaap

Slide 29 - Tekstslide

Wat zijn de twee leidende voorwerpen?
A
zijn verjaardag, de mens
B
Dylan, de malariamug
C
zijn verjaardag, de malariamug
D
vierde, zou

Slide 30 - Quizvraag

maken  grammatica cursus 5
werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp 

Slide 31 - Tekstslide