Herhaling: Grammatica zinsdelen t/m leidend voorwerp

Grammatica H4
Herhaling h1 t/m 3 
+ leidend voorwerp

klas 1 h/v 
7 maart
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica H4
Herhaling h1 t/m 3 
+ leidend voorwerp

klas 1 h/v 
7 maart

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen

Slide 2 - Woordweb

Deze week:
  • Heb je de kennis over grammatica zinsdelen herhaald en ken je:
    persoonsvorm, zinsdelen,  onderwerp, werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

herhaling 
persoonsvorm
zinsdelen
onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm=
altijd een werkwoord!!!
hoort bij het onderwerp in de zin
altijd het eerste werkwoord in de zin

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld persoonsvorm:
Dylan vierde zondag zijn verjaardag helaas zonder visite.
Het eerste werkwoord in de zin:
vierde
Het hoort bij het onderwerp (Dylan)

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd of getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Of je maakt er een vraagzin van, pv staat dan vooraan. Dus: vraagproef, tijdproef of getalproef

  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit geleiden.
A
goed
B
geleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 9 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 10 - Tekstslide

Je knipt de persoonsvorm er tussen uit!

Slide 11 - Tekstslide

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Knip de 3 zinnen los van elkaar. We starten met de 1e zin.

Knip de PV eruit: 
Dylan / vierde / zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.

Daarna knip je de rest van de zin in stukken en die probeer je voor de persoonsvorm.
2 Dylan / 1 vierde / 3 zijn verjaardag / 4 zondag / 5 helaas / 6 zonder visite.

Slide 12 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig. (Tussen de zinsdelen zet je: spatie / spatie.)

Slide 13 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 14 - Open vraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 15 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm) vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld onderwerp:
Arjan heeft de oefening moeten maken.
heeft moeten maken=wwg (alle werkwoorden in de zin)
Wie heeft moeten maken?

Slide 18 - Tekstslide

Arjan heeft de oefening moeten maken. Wat is het onderwerp?

Slide 19 - Open vraag

Schrijf op een blaadje:
Wat zijn de onderwerpen in deze zinnen?

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.



Slide 20 - Tekstslide

De onderwerpen in de zinnen zijn:
A
visite, reizigers, De mens
B
Dylan, reizigers, De mens
C
Dylan, Zo'n smartphone, De mens
D
Dylan, Zo'n smartphone, de malariamug

Slide 21 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Eerst... het verschil tussen lijden en leiden!

Slide 22 - Tekstslide

lijden
De man lijdt pijn.
leiden
De gids leidt ons rond in Leiden

Slide 23 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp ondergaat het. Het 'lijdt'. Het lijdend voorwerp doet het zelf niet. Het wordt bij het lijdend voorwerp gedaan. Pas op: niet in elke zin staat een lijdend voorwerp (lv).

De slager slacht het schaap. Wie doet iets in de zin?
Wie ondergaat het?

Slide 24 - Tekstslide

De slager slacht het schaap. Wie doet er iets in deze zin?

Slide 25 - Open vraag

De slager slacht het schaap. Wie lijdt er in deze zin?

Slide 26 - Open vraag

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp --> wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Wie of wat slacht (pv) de slager (o)?

Antwoord op deze vraag: het schaap

Slide 27 - Tekstslide

Op een blaadje:
Wat is het lijdend voorwerp in deze zinnen?

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.

De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.



Slide 28 - Tekstslide

Wat zijn de twee leidende voorwerpen?
A
zijn verjaardag, de mens
B
Dylan, de malariamug
C
zijn verjaardag, de malariamug
D
vierde, zou

Slide 29 - Quizvraag

maken H4 grammatica
lijdend voorwerp 
opdracht 1 t/m 4
Maken hoofdstuk 4 grammatica
aanwijzend en vragend voornaamwoord
opdracht 1 t/m 4

 

Slide 30 - Tekstslide