Herhaling: Grammatica zinsdelen t/m bwb

Grammatica zinsdelen
1 / 44
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Woordweb

Week 11 en 12:
  • Heb je de kennis over grammatica zinsdelen herhaald en ken je:
    persoonsvorm, zinsdelen,  onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp,  meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
  • En: maak van de gele pagina's aantekeningen volgens de Cornell-methode

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm=
altijd een werkwoord!!!
hoort bij het onderwerp in de zin
altijd het eerste werkwoord in de zin

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld persoonsvorm:
Dylan vierde zondag zijn verjaardag helaas zonder visite.
Het eerste werkwoord in de zin:
vierde
Het hoort bij het onderwerp (Dylan)

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd of getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Of je maakt er een vraagzin van, pv staat dan vooraan. Dus: vraagproef, tijdproef of getalproef

  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Koperen draden kunnen goed elektriciteit begeleiden.
A
goed
B
begeleiden
C
draden
D
kunnen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 9 - Quizvraag

Maak de volgende opdracht in je schrift.

Bedenk een zin met een vorm van het werkwoord 'communiceren' als persoonsvorm.

Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 11 - Tekstslide

Je knipt de persoonsvorm er tussen uit!

Slide 12 - Tekstslide

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Knip de 3 zinnen los van elkaar. We starten met de 1e zin.

Knip de PV eruit: 
Dylan / vierde / zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.

Daarna knip je de rest van de zin in stukken en die probeer je voor de persoonsvorm.
2 Dylan / 1 vierde / 3 zijn verjaardag / 4 zondag / 5 helaas / 6 zonder visite.

Slide 13 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen:
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.

Slide 14 - Open vraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
timer
0:45
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 15 - Sleepvraag

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm) vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 16 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld onderwerp:
Arjan heeft de oefening moeten maken.
heeft moeten maken=wwg (alle werkwoorden in de zin)
Wie heeft moeten maken?

Slide 18 - Tekstslide

Arjan heeft de oefening moeten maken. Wat is het onderwerp?

Slide 19 - Open vraag

In je schrift:
Wat zijn de onderwerpen in deze zinnen?

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.
Zo'n smartwatch vind ik hartstikke handig.



Slide 20 - Tekstslide

De onderwerpen in de zinnen zijn:
A
visite, Zo'n smartphone, De mens
B
Dylan, reizigers, De mens
C
Dylan, De mens, ik
D
Dylan, Zo'n smartphone, de malariamug

Slide 21 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
Eerst... het verschil tussen lijden en leiden!

Slide 22 - Tekstslide

lijden
De man lijdt pijn.
leiden
De gids leidt ons rond in Leiden

Slide 23 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp ondergaat het. Het 'lijdt'. Het lijdend voorwerp doet het zelf niet. Het wordt bij het lijdend voorwerp gedaan. Pas op: niet in elke zin staat een lijdend voorwerp (lv).

De slager slacht het schaap. Wie doet iets in de zin?
Wie ondergaat het?

Slide 24 - Tekstslide

De slager slacht het schaap. Wie doet er iets in deze zin?

Slide 25 - Open vraag

De slager slacht het schaap. Wie lijdt er in deze zin?

Slide 26 - Open vraag

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp --> wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Wie of wat slacht (pv) de slager (o)?

Antwoord op deze vraag: het schaap

Slide 27 - Tekstslide

In je schrift:
Wat is het lijdend voorwerp in deze zinnen?

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.
Zo'n smartwatch vind ik hartstikke handig.



Slide 28 - Tekstslide

Opdracht:
  1. Schrijf op 3 strookjes  met rood werkwoorden (in 2e of 3e persoon enkelvoud tt of vt) die je vaak tegenkomt met een lijdend voorwerp. Zet er een streep onder.
  2. Schrijf op 3 strookjes voltooid deelwoorden met rood.
  3. Schrijf op 3 strookjes met zwart een lijdend voorwerp (is dus iets of iemand die het ondergaat/lijdt). Het is het antwoord op de vraag: wie/wat + alle ww + ond
  4. Ga zinnen maken met elkaar! Schrijf goede zinnen in je schrift. 

Slide 29 - Tekstslide

Programma les 3:
Heb je alles? 
  1. Je schrift met de aantekeningen volgens Cornell-methode
  2. De losgeknipte zinnen
  3. Je Plenda

even herhalen... pv, o, wg, lv
nieuw: mv en bwb

Slide 30 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm vind je door de zin van tijd of getal te veranderen. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Of je maakt er een vraagzin van, pv staat dan vooraan. Dus: vraagproef, tijdproef of getalproef

  • De persoonsvorm is een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan maximaal 1 zinsdeel staan. De persoonsvorm kan ook aan het begin van de zin staan; dan staat er dus geen zinsdeel voor. 

Slide 31 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin verdeel je volgens een aantal stappen in zinsdelen:
1. De persoonsvorm is 1 zinsdeel
2. Alles wat voor de persoonsvorm staat vormt 1 zinsdeel
3. Alle andere werkwoorden in de zin vormen samen 1 zinsdeel
4. Alle woorden die samen voor de persoonsvorm zouden kunnen staan, vormen samen 1 zinsdeel. 

Slide 32 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (inclusief de persoonsvorm) vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 33 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door antwoord te geven op de vraag: wie/wat + pv? 

De persoonsvorm heb je al in een eerdere stap gevonden, dus dit vul je in in de vraag. 

Slide 34 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp --> wie/wat + pv + o + overige werkwoorden?

Wie of wat slacht (pv) de slager (o)?

Antwoord op deze vraag: het schaap

Slide 35 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Waarom zouden vrouwelijke militairen volgens jou geen generaal mogen worden?
A
zouden
B
mogen
C
worden
D
geen generaal mogen worden

Slide 36 - Quizvraag

Arjan heeft de oefening moeten maken. Wat is het onderwerp?

Slide 37 - Open vraag

Dylan vierde zijn verjaardag zondag helaas zonder visite.
Wat is het lv?
A
zijn verjaardag
B
Dylan
C
helaas
D
zonder visite

Slide 38 - Quizvraag

Zo’n smartphone lijkt me voor reizigers bijzonder handig.
Wat is het lv?
A
Zo'n smartphone
B
me
C
voor reizigers
D
geen lv

Slide 39 - Quizvraag

De mens zou de malariamug volledig kunnen uitroeien.
Wat is het lv?
A
De mens
B
de malariamug
C
volledig
D
geen lv

Slide 40 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.  Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen: 
mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeeldzin meewerkend voorwerp

De verveelde jongen gaf het cadeau aan zijn oude tante.
gaf=pv
de verveelde jongen=ond
het cadeau=lv
aan zijn oude tante=mv

Slide 42 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn. Houd je wat over? Stel de vragen: hoe? waar? wanneer?

Slide 43 - Tekstslide

Oefenen
Ga naar Numo en oefen met deze stof bij de taken. Meewerkend voorwerp is toegevoegd. Oefentijd voor de taken is 90 minuten. Hiervan had je afgelopen week een uur moeten doen. Niet gedaan? Dan heb je nu veel huiswerk. Taken 15-2 af!
Persoonlijk leerdoel van de werkwoorden gedaan? Mooi! Dan kun je een sprongtoets gaan halen bij de ww-spelling. Ik heb bij allen de sprongtoets opengezet. Succes! Donderdag 10-2 tijdens de les: Numo ww-spelling. Zorg dat je persoonlijk leerdoel hebt geoefend.
Recensie: donderdag in Teams inleveren!

Slide 44 - Tekstslide