Spellingscursus

Bijeenkomst spelling 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Bijeenkomst spelling 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Programma
1. Waarom het zinvol is goed te spellen
2. Twee moeilijke werkwoordsvormen: de persoonsvorm en het voltooid deelwoord.
3. Oefenen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Spelling

Slide 6 - Tekstslide

Lastige werkwoordsvormen

Persoonsvorm: Het gebeurt in een andere stad.


Voltooid deelwoord: Het is gebeurd in een andere stad. 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm 
Persoonsvorm: het woord dat verbonden is met het onderwerp. 1. Als het onderwerp is, is de persoonsvorm dat ook. 
De jongen loopt op straat. 
Verander je het onderwerp dan verandert de persoonsvorm ook:
De jongens lopen op straat OF de jongens liepen op straat. 
2. Als je de zin vragend maakt, komt de persoonvorm vooraan in de zin te staan. Lopen de jongens op straat?



Voltooid deelwoord: het heeft al plaatsgevonden (voltooid). 

Slide 9 - Tekstslide

Regel tegenwoordige tijd = stam + t
jij vindt
hij/zij/het vindt
u vindt

Behalve bij ik, jij achter het werkwoord en meervoud
ik vind
vind jij (vindt je broer)
wij vinden

Slide 10 - Tekstslide

Dus... (tegenwoordige tijd)
1. Mijn moeder (stofzuigen) de kamer en de keuken binnen vijf minuten.
2. De blaadjes van die bijzondere boom (dwarrelen) in sierlijke boogjes naar beneden.
3 Hans (vinden) dat liedje erg lekker klinken!
4 (vinden) jij dat ook?
5. Pesten (wennen) nooit.


Slide 11 - Tekstslide

1. stofzuigt
2. dwarrelen
3. vindt
4. vind
5. went

Slide 12 - Tekstslide

Regel verleden tijd zwakke werkwoorden: + te(n) of de(n)
ik werkte
jij werkte
hij/zij/het werkte
wij werkten


Ik voedde
Wij voedden

Slide 13 - Tekstslide

Verleden tijd
1. Joren (leggen) het Niels nog één keer uit.
2. Sommige leerlingen (pesten) erg graag.
3. (antwoorden) jij de docenten gisteren al?
4. Jeanne d'Arc (leven) in de late middeleeuwen.
5. Die vieze, oude man in dat kleine huisje (stoken) alleen geverfd hout.


Slide 14 - Tekstslide

1. legde
2. pestten
3. Antwoordde
4. leefde
5. stookte


Slide 15 - Tekstslide

Ik ben benieuwd hoe lang hij het uithou... .
A
d
B
t
C
dt

Slide 16 - Quizvraag

Wor... je nog opgenomen in de selectie van het eerste elftal?
A
d
B
t
C
dt

Slide 17 - Quizvraag

Ik ben in 2017 verhuis...naar Amsterdam.
A
d
B
t
C
dt

Slide 18 - Quizvraag

Beantwoor... hij de post altijd zo laat?
A
d
B
t
C
dt

Slide 19 - Quizvraag

De wedstrijd ontaar... in een schoppartij waarna hij gestaakt werd.
A
de
B
dde
C
dden

Slide 20 - Quizvraag

Het niet aanvaarde voorstel boo... wel degelijk een goede oplossing voor de impasse.
A
d
B
t
C
dt

Slide 21 - Quizvraag

De hondenpoep versprei... een vreselijke geur in de de hal.
A
d
B
t
C
dt

Slide 22 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Het heeft al plaatsgevonden. 
Ik heb gewerkt.
Het is gebeurd.
Ik ben veilig geland.
Hoe herken je een voltooid deelwoord:
1. begint vaak met ge/ver/be/ont/her
2. hebben een hulpwerkwoord (hebben, zijn, worden).

Slide 23 - Tekstslide

Regel voltooid deelwoord:
't Kofschip

Ik heb gerend. (rennen - en = ren)
Ik heb gefietst. (fietsen - en = fiets)
Ik heb gelopen. (want: sterk werkwoord)

Slide 24 - Tekstslide

WAAROM?!
1. Jij verwaarloost de vriendschap.
 Jij hebt de vriendschap verwaarloosd.

2. Hij gelooft dat jij hem leugens vertelt.
 Hij gelooft dat jij hem leugens hebt verteld.


Slide 25 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
1. De foto's werden vroeger met veel chemicaliën (ontwikkelen) 
2. Heb jij die antieke vaasjes van tante Jo (breken)...?
3. Je hebt me toen ook al niet (geloven)...!
4. Je hebt je dat niet goed (herinneren)...
5. Vorige week hebben we door het park (wandelen)...

Slide 26 - Tekstslide

1. ontwikkeld - ontwikkel +d
2. gebroken - sterk werkwoord
3. geloofd - gelov + d
4. herinnerd = herinner + d
5. gewandeld = wandel + d

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Zinsdelen benoemen
  1. Persoonsvorm                        (verander de tijd )
  2. Onderwerp                               (wie + pv?  of wat + pv?)
  3. Werkwoordelijk gezegde   (alle werkwoorden in de zin)
  4. Lijdend voorwerp                  (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle                                                              benoemde zinsdelen?)
  5. Meewerkend voorwerp      (aan wie + alle benoemde zinsdelen? of voor                                                                wie + alle benoemde zinsdelen?)

Slide 29 - Tekstslide


Bij welke optie is de zin goed verdeeld in zinsdelen?


De winkelbediende zocht bruine schoenen voor de klant.
A
De winkelbediende | zocht | bruine schoenen | voor de klant.
B
De winkelbediende zocht | bruine schoenen | voor de klant.
C
De winkelbediende | zocht | bruine | schoenen | voor de klant.
D
De winkelbediende | zocht | bruine schoenen voor de klant.

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Video

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedkeurd.

Slide 32 - Sleepvraag

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Morgen
gaat
het kleine meisje
bij haar oma
logeren.

Slide 33 - Sleepvraag

Maak opdracht 1, 2 en 3 op blz. 132-133 in je schrift!
Maak oefening 1 t/m 5 vanaf blz. 136
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag
Maak oefening 1 t/m 5 vanaf blz. 136

Slide 35 - Tekstslide